Rubriek : De
mens - algemeen
De strijdbare adel
De
middeleeuwse maatschappij was verdeeld in drie standen : de
geestelijkheid, de adel en de burgerij. Iedere stand had naar de
opvattingen van die tijd een eigen taak. De geestelijkheid moest
bidden en zorgen voor het zieleheil van de mensen, de adel moest
vechten en het land verdedigen en de derde stand moest allen
voeden en kleden.
Volgens deze indeling behoorden de boeren in het algemeen bij de
tweede stand, de adel, want ze waren - voor zover ze niet bij
een klooster of een ander geestelijk goed behoorden - aan de
adel onderhorig.
In de tijd van de Karolingen hadden edelen ambten bekleed als
dat van graaf en werden daarvoor betaald in de vorm van land.
Dat land kregen ze in leen, wat wilde zeggen dat het niet hun
eigendom werd, maar ze hadden wel recht op een deel van de
opbrengst. Vrij spoedig ging het leen over van vader op zoon en
was het erfelijk geworden. Toch kreeg de zoon altijd nog op
plechtige wijze het leengoed overgedragen. Bij die gelegenheid
beloofde hij zijn leenheer (die het leen schonk) met raad en
daad terzijde te zullen staan. De leenman (die het leen kreeg)
had op het goed meestal nog een aantal 'heerlijke' rechten
(rechten als 'heer'), zoals het jachtrecht, het visrecht, het
recht van de heerlijke molen en het recht van de heerlijke
wijnpers. De eerste twee rechten betekenden dat alleen de heer
en niet de boeren op het land mochten jagen of vissen. De andere
twee rechten hielden achtereenvolgens in dat al het graan tegen
betaling op de molen van de heer moest worden gemalen en dat
alle druiven in de pers van de heer getreden moesten worden.
Alle betalingen, ook dat deel van de opbrengst van het land
waarop de heer recht had, gebeurden in natura en niet in geld.
toen in de opkomende steden het geld steeds belangrijker werd,
raakte de adel dus achterop. De adel had wel land en ook wel
rechten, maar geen geld. En behalve dat de adel voortdurend
verarmde, probeerden de koningen ook nog hun macht uit te
breiden ten koste van de adel.
Toch was het leven van de adel beslist niet alleen maar
achteruitgang en narigheid. Als er geen oorlog werd gevoerd,
hield men vaak grotere of kleinere tornooien of steekspelen. Om
ervoor te zorgen dat de deelnemers niet echt gewond zouden
raken, werden op de lansen doppen gezet en werden de punten van
de zwaarden stomp gemaakt. Soms stormden hele groepen ruiters
tegelijk op elkaar in, waarbij ieder zijn tegenstander uit het
zadel probeerde te lichten. Soms reden de tegenstanders
paarsgewijs op elkaar af. Ondanks de voorzorgsmaatregelen vielen
er altijd wel gewonden en af en toe ook doden. De Franse koning
Hendrik II (1519-1559) werd bij een steekspel ter gelegenheid
van de vrede met Spanje dodelijk gewond, doordat een splinter
van een van de lansen door zijn helm naar binnen drong. Een
groot tornooi was een feestelijk hoogtepunt voor de edelen en
hun vrouwen, want verder verliep het leven op het kasteel wat
eentonig. Soms kwam er een minstreel langs, een rondtrekkende
liederenzanger, die onder begeleiding van een instrument
ridderromans of gedichten voordroeg. Af en toe ging men ook op
valkenjacht, het kenmerkende vertier van de adel.
(foto : afbeelding van een tornooi)