Rubriek :
Ziekten en
aandoeningen overzicht
Alzheimer
De verschillende vormen van seniele dementie zijn, na hart- en
vaatziekten en kanker, de voornaamste doodsoorzaak in onze
westerse maatschappij. Door de blijvende stijging van de
levensverwachting, mede door verbeterde opsporing en behandeling
van voornoemde aandoeningen, zal dementie proportioneel een
steeds belangrijker sociaal en medisch probleem worden.
Bovendien is dit een extra moeilijk probleem omwille van het
specifieke ziekteverloop van dementie - letterlijk
verontmenselijken - hetgeen een zeer zware weerslag heeft op de
directe naastbestaanden die de pati�nt goed gekend hebben. In de
leeftijdsgroepen boven 65 wordt verwacht dat 10 tot 25%
(stijgend met de leeftijd) van de ouderen aan ��n of andere vorm
van dementie zullen lijden, hetgeen voor Belgi� in de tweede
decade van de volgende eeuw meer dan 250.000 pati�nten zal
vertegenwoordigen.
Er zijn verschillende types van seniele dementie, maar minstens
2 op 3 gevallen zijn toe te schrijven aan de ziekte van
Alzheimer of Alzheimer�s Dementie (AD), hetgeen ook verklaart
waarom het wetenschappelijk onderzoek zich vooral op deze vorm
toespitst. In de meeste gevallen is er voor AD een genetische
voorbeschiktheid aanwezig in de familie, terwijl er ook een
klein aantal echte genetische vormen gekend zijn, die dominant,
dus op een echte mendeliaanse wijze overge�rfd worden. Samen
hebben de genetische onderzoeken de zeer belangrijke
aanknopingspunten opgeleverd, die noodzakelijk zijn om de
moleculaire oorzaken van AD te achterhalen en aldus, op langere
termijn, preventief of curatief te kunnen gaan ingrijpen. In dit
korte bestek willen wij nader ingaan op de huidige stand van
genetische kennis van de ziekte van Alzheimer en kort belichten
op welke wijze het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek
daarop inspeelt.
1. Historiek van de ziekte van Alzheimer
In 1907 schreef Alois Alzheimer, toen psychiater in M�nchen, een
artikel onder de titel: Uber eine eigenartige Erkrankung der
Hirnrinde. De pati�nte was een 51-jarige vrouw die specifieke
gedragsveranderingen vertoonde, met geheugenstoornissen en
hallucinaties. Ze verloor progressief haar geheugen, werd
apathisch en bedlegerig, om tenslotte volledig hulpeloos en
incontinent te overlijden na 5 jaar ziekte. Alhoewel dergelijke
pati�nten ook daarvoor al gekend waren, was de belangrijke
bijdrage van Alzheimer dat hij de hersenen van de pati�nte
onderzocht. Dit post-mortem onderzoek toonde de eigenaardige
structuren waarnaar de titel van het artikel verwees: een
verregaande macroscopische verschrompeling of atrofie van de
hersenen en microscopische veranderingen die pas zichtbaar
werden door een specifieke kleuringstechniek, zilverkleuring
volgens Bielschowsky, die nu nog gebruikt wordt. Veel neuronen
bleken als cel verdwenen en vervangen door afzettingen, kluwens
van fibrillen, die ook intracellulair, binnenin een derde tot
een kwart van de nog aanwezige neuronen, zichtbaar werden. In de
hersenschors of cortex hadden zich ontelbare foci van
afzettingen van een ander type gevormd, eerder amorf, zonder
duidelijke structuur, die amylo�de plakken genoemd worden.
Alzheimer beschreef dergelijke afzettingen ook in de vaatwand
van kleine hersenbloedvaten in deze pati�nte en merkte tussen de
neuronen grotere aantallen glia-cellen (steuncellen) op, die er
met veel uitlopers en vetopstapeling, niet normaal uitzagen.
2. Klinische symptomen en diagnose
De microscopisch-pathologische afwijkingen in de hersenen
beschreven door Alois Alzheimer, blijven ook vandaag nog de
typische kenmerken van AD. Ze zijn de basis voor de definitieve,
post-mortem diagnose van AD: neurofibrillaire kluwens of tangles
(NFT), extracellulaire, amylo�de plakken en amylo�de neerslagen
in de vaatwanden, over-reactie van glia-cellen (gliosis) en
massale neuronale atrofie. Deze neurodegeneratie moet de
wezenlijke oorzaak zijn van het verlies van de vitale functies
en van de menselijke trekken zoals geheugen, spraak en gedrag.
De precieze mechanismen die deze neuronale celdood veroorzaken,
zijn echter onbekend en vormen de grote doelwitten van het
fundamenteel onderzoek naar AD.
Het is ons nu duidelijk dat de pati�nte die Alois Alzheimer
beschreef, leed aan een zogenaamde pre-seniele vorm van AD, met
een begin van aanzet v��r de leeftijd van 65. M��r dan 90% van
de AD-pati�nten vertonen echter een seniele vorm van AD, die
gedefinieerd wordt doordat het begin van aanzet van klinische
symptomen zich situeert na de leeftijd van 65. Deze klinische
symptomen zijn variabel, maar beginnen meestal met subtiele
veranderingen in het korte-termijn-geheugen dat progressief
slechter wordt of/en met problemen met spreektaal, ruimtelijke
ori�ntatie en gedrag. De progressieve aftakeling duurt gemiddeld
10 jaar, maar kan ook slechts 5 of tot 20 jaar in beslag nemen.
De heterogeniteit in het verlies van lichaamsfuncties en
cognitieve mogelijkheden kan sterk verschillen, hetgeen de
klinische diagnose uiteraard sterk bemoeilijkt. Deze diagnose is
nog steeds een uitsluitingsdiagnose, m.a.w. er bestaat geen
��nduidige klinische, genetische of biochemische test om AD op
te sporen of aan te tonen: slechts een combinatie van
neurologisch onderzoek en neuropsychologische testen, eventueel
samen met een hersen-scan, en vooral uitsluiting van enige
andere ziekte, laat toe met enige zekerheid (m��r dan 80%) de
diagnose van AD te stellen. Deze diagnose wordt echter pas
definitief door microscopisch, post-mortem onderzoek van de
hersenen, in essentie hetzelfde onderzoek gebruikt door
Alzheimer in het begin van deze eeuw.
3. Genetische studies in AD
Voor alle duidelijkheid moet gesteld worden dat in het geheel
van alle AD-pati�nten verschillende genetische mechanismen of
entiteiten moeten onderscheiden worden waarbij minstens even
belangrijk is dat zowel het uiteindelijk klinisch beeld als de
moleculaire diagnostische parameters, voor alle AD gevallen
dezelfde of tenminste zeer vergelijkbaar zijn. Omwille van deze
convergentie, waarbij vanuit verschillende oorzaken hetzelfde
ziektebeeld ontstaat, is het belangrijk van elk het mechanisme
te leren kennen.
3.1. Vroege of familiale vormen van AD (pre-seniel) worden
mendeliaans, autosomaal dominant overge�rfd en worden
veroorzaakt door mutaties in het APP-gen op chromosoom 21 (1%
van alle AD gevallen) of in de preseniline-genen, PS-1 en PS-2,
gelegen op chromosoom 14 en 1 respectievelijk (samen 5% van alle
AD gevallen). Deze vroege of pre-seniele vormen van AD zijn de
meest agressieve, met een begin van aanzet die zich gemiddeld
situeert tussen 35 en 55 jaar, doch die in enkele AD-gevallen
slechts 25 jaar bedroeg. Het verloop van het ziekteproces is ook
korter en de pati�nten overleven de eerste symptomen slechts 7
jaar of minder. Allen samen zijn deze familiale gevallen
gelukkig vrij zeldzaam. Vanuit wetenschappelijk standpunt zijn
ze uitermate belangrijk omdat ze toelaten die genen en mutaties
te identificeren die precies de noodzakelijke moleculaire
aanknopingspunten hebben opgeleverd om fundamenteel onderzoek
naar de ontstaansmechanismen van de neurodegeneratie in AD aan
te vatten.
3.2. Late of sporadische vormen van AD kunnen feitelijk
opgedeeld worden in twee groepen: enerzijds met een duidelijke
doch in-directe genetische componente, met name het ApoE gen op
chromosoom 19 en anderzijds de toevallige of sporadische vormen
van AD, waarin geen oorzakelijke genen bekend zijn. In de eerste
groep is de genetische ApoE4 variant van het ApoE-gen sterk
oververtegenwoordigd: in de volledige bevolking is de
gen-frequentie van het ApoE4 gen slechts 15%, terwijl in de
groep AD-pati�nten de frequentie tussen 45 en 55% ligt
(afhankelijk van de studie). Deze totaal onverwachte
epidemiologische vinding heeft tot nog toe geen mechanistische
onderbouw, vooral niet door het feit dat het ApoE4 gen geen
directe oorzaak is maar een (de) belangrijk(st)e risicofactor.
In concreto betekent dit dat mensen die geen drager zijn van het
ApoE4 gen (dus ApoE3 of ApoE2 hebben) toch AD kunnen krijgen,
terwijl dragers van 1 of 2 ApoE4 genen (allelen) niet pers� de
ziekte hoeven te krijgen. Hun risico is wel respectievelijk 4 en
10 maal hoger dan dragers van een ander ApoE isotype (ApoE3 en
ApoE2, met gen-frequenties van 77 en 8%, respectievelijk in de
ganse bevolking).
Alhoewel in deze gevallen wel een zeker familiaal verband
bestaat, met meerdere AD-pati�nten in de familie, in dezelfde of
in opeenvolgende generaties, is er geen strikt herkenbaar
mendeliaans overervingspatroon. Naast ApoE4, moeten dus nog ��n
of meerdere andere genen betrokken zijn die onafhankelijk van
het ApoE gen overge�rfd worden en die pas in sommige combinaties
aanleiding geven tot AD. Het is best mogelijk dat deze genen
verschillend zijn in verschillende families en zelfs in
verschillende pati�nten, terwijl bovendien een verschillende
invloed van omgevingsfactoren in rekening gebracht moet worden.
Uiteindelijk blijkt deze vorm van AD dus een multi-genetisch of
multi-factorieel probleem te zijn.
In de strikt sporadische vormen van AD, die samen tot 40% van
alle gevallen uitmaken (afhankelijk van de studie, van de
etnische of raciale groep, van de diagnostische on-zekerheid,...),
is noch een familiaal verband noch een ApoE4-gen effect
herkenbaar. Hier wordt aan een combinatie van een groot aantal
genen gedacht, aan spontane mutaties en aan omgevingsfactoren.
Hierbij moet echter ook een verscheiden aantal secundaire
mogelijkheden en moeilijkheden onderkend worden, die kunnen gaan
van problemen met diagnose stelling, waarbij de dementie niet
herkend werd als AD, over sociale problemen tot de mogelijkheid
dat om redenen van andere ziekten, van vaderschap, of te kleine
familie, geen ��nduidige genetische of omgevingsfactoren
aanwijsbaar zijn.
4. Biochemische en Moleculaire studies
Zonder verdere historiek moeten we ons hier beperken tot een
summiere weergave van de biochemische en moleculaire gegevens
die door een ontelbaar aantal onderzoekers in de laatste 15 jaar
zijn verzameld en die hebben geleid tot een redelijk coherent
beeld van de moleculaire samenstelling, doch nog niet van de
functionele implicaties, van de verschillende morfologische
lesies in de hersenen.
4.1. De amylo�de plakken (zowel in de hersenen als in de
vaatwanden) blijken amorfe opstapelingen te zijn van een weinig
oplosbaar peptide (een klein eiwit van 40 tot 43 aminozuren) dat
het amylo�d peptide, of ook �A4- of A�-peptide genoemd wordt (de
naamgeving is historisch en niet echt wetenschappelijk).
Sindsdien werden nog andere prote�nen aangetoond in de plakken,
die echter ofwel kwantitatief minder belangrijk zijn en/of
verondersteld worden niet wezenlijk deel te nemen aan het
vormingsproces van de plakken. De identificatie van het A�
peptide, met name de bepaling van de aminozuur-sequentie en de
daaropvolgende moleculaire clonering van het coderend DNA heeft
in het midden van de jaren 80 voor een eerste doorbraak gezorgd
in het moleculair onderzoek naar AD. Dit peptide bleek afkomstig
van een veel groter eiwit, het Amylo�d Precursor Protein (APP)
(in het Nederlands, het amylo�de voorloper prote�ne). Deze
logische naam verwijst echter duidelijk niet naar een
biologische functie, om de eenvoudige reden dat we tot vandaag
de functie van APP niet kennen.
Op welke manier het A�-peptide uit APP wordt geknipt, is evenmin
duidelijk: hiervoor zijn minstens 2 verschillende proteolytische
enzymen nodig, die �- en ( -secretase werden genoemd. Samen met
het ( -secretase dat instaat voor de normale splitsing van APP
en dat knipt midden in de A�-peptide sequentie, vormen ze het
drietal proteinasen waarnaar intensief fundamenteel onderzoek
wordt verricht. Alhoewel hun naam verwijst naar het proces van
secretie, in dit geval van secretie van APP of van het
A�-peptide, zou het evengoed kunnen staan voor secret of geheim,
vermits van geen van de 3 proteinasen enige moleculaire of
functionele kennis voorhanden is. Het is duidelijk dat het
begrijpen van dit secretieproces ��n van de sleutels vormt tot
het ontstaansmechanisme van de amylo�de plakken.
Een tweede belangrijk gegeven dat APP direct aan AD koppelt is
het feit dat het APP gen gelegen is op chromosoom 21, in de
zogenaamde kritische regio die verantwoordelijk is voor trisomie
21 of mongolisme. Merkwaardig genoeg blijken mongooltjes in hun
hersenen dezelfde typische amylo�de plakken en neurofibrillaire
tangles te vertonen als AD-pati�nten, maar dan reeds op veel
jongere leeftijd. Het is duidelijk dat door het gen-dosage
effect (3 copie�n van het APP gen) de overexpressie van APP
leidt tot een teveel aan A�-peptide en dus tot amylo�de plakken.
Wegens de typische problematiek van mongooltjes is het niet
mogelijk definitief uit te maken of dezelfde mechanismen van
hersen-beschadiging tussenkomen in mongolisme en in AD.
Het derde en meest directe bewijs dat APP fundamenteel
belangrijk is in het onstaansmechanisme van neurodegeneratie in
AD was het vinden van specifieke DNA mutaties in het APP-gen in
een twintigtal verschillende families met een vroege familiale
vorm die autosomaal dominant overge�rfd werd (zie hoger).
Bovendien hebben deze mutaties ook een wetenschappelijk
belangrijke aanwijsfunctie naar het moleculair mechanisme: ze
resulteren namelijk allemaal in gewijzigde aminozuren in de
buurt van de drie secretase splitsingsplaatsen in het APP
prote�ne. Dit wijst erop dat de mutaties veranderingen in
structuur teweegbrengen in het APP-prote�ne, waardoor dit
gevoeliger wordt aan andere dan normale splitsing (door
alfa-secretase). Dit werd in vitro, in cel-culturen, ook
aangetoond: meer van het A�-peptide wordt gesecreteerd door
cellen met een mutant APP gen dan in controle cellen. Het
gevormde A�-peptide is ook langer, met name 42 of 43 aminozuren
in plaats van A�-peptide met 40 aminozuren dat overweegt in
controle culturen. Dit werd ook in vivo, in pati�nten
aangetoond: in de amylo�de plakken in hersenen wordt in
belangrijke mate de langere A�-peptiden aangetroffen.
4.2. De neurofibrillaire tangles zijn opgebouwd uit tau-prote�ne
dat in meerdere specifieke vormen voorkomt: deze ontstaan zowel
door alternatief splitsen ter hoogte van het mRNA als door het
aanbrengen van fosfaat-groepen op het prote�ne
(post-translationele fosforylatie). Tau-prote�ne dat ge�soleerd
werd uit NFT uit hersenen van AD pati�nten bleek abnormaal sterk
gefosforyleerd te zijn op specifieke plaatsen, met name op
serine en threonine aminozuren die naast een proline gelegen
zijn. Dit abnormale fosforylatie-patroon kan wijzen op verhoogde
activiteit van prote�ne kinasen, enzymen die verantwoordelijk
zijn voor fosforylatie reacties, maar zou ook aan verminderde
fosfatase reacties toegeschreven kunnen worden. Prote�ne
fosforylatie is zowat het meest verspreide cellulaire
regulatie-mechanisme dat tussenkomt in zowat alle cellulaire
processen (van cel-deling tot celdood) en het aantal kinasen en
fosfatasen, met inbegrip van regulatorische sub-eenheden, is dan
ook legio en zijn zeker niet allemaal gekend, laat staan
gekarakteriseerd. Hierdoor wordt de zoektocht naar die
specifieke kinasen of fosfatasen die verantwoordelijk zijn voor
de over-fosforylatie van tau-prote�ne in AD, niet ��nduidig.
Bovendien zijn er voor dit systeem geen directe genetische
aanknopingspunten.
Functioneel bindt het tau-prote�ne aan microtubuli, structuren
die deel uitmaken van het cytoskelet van alle cellen, maar die
in neuronen verantwoordelijk zijn voor de functionele
stabiliteit van de axonen, de lange uitlopers waarmee alle
functionele contacten -schakelingen- in de hersenen tot stand
worden gebracht en worden onderhouden. Deze circuits zijnde
wezenlijke basis van onze mogelijkheid tot leren en onthouden,
tot reflexen en gewilde bewegingen en zijn dus feitelijk uniek
in de hersenen van elke mens. Over-fosforylatie van het
tau-prote�ne belet de normale interactie met de microtubuli
hetgeen een aanwijzing is waar het mechanisme fout loopt, nadat
over-fosforylatie is opgetreden.
5. Huidige stand van zaken
Zoals uiteengezet in de inleiding is het probleem van de ziekte
van Alzheimer er ��n van de toekomst: de toenemende vergrijzing
zal zonder de minste twijfel het aantal gevallen sterk doen
toenemen, terwijl er op dit ogenblik geen ��nduidige,
vroegtijdige diagnose mogelijk is (pre-symptomatisch). Bovendien
is er geen enkele vorm van therapie of behandeling met enig
positief vooruitzicht van effici�ntie. Dit weinig rooskleurig
beeld heeft dan ook een enorme beweging van wetenschappelijk
onderzoek op gang gebracht waarin zowat alle aspecten die hoger
zijn aangehaald worden onderzocht in allerlei soorten van
experimentele systemen, zowel in vitro als in vivo. We willen
hier enkele van de belangrijkste krachtlijnen naar voor brengen,
waar het onderzoek zich de komende jaren zal moeten op
toespitsen.
Sommige van deze krachtlijnen mogen op het eerste zicht ver van
het probleem in de pati�nt verwijderd lijken, maar fundamenteel
biomedisch onderzoek is zelden een recht-toe-recht-aan zaak. Een
tweede punt is dat de functionele complexiteit van de hersenen
die op cellulair niveau reeds lang duidelijk was, pas nu op
moleculair niveau begint te worden onderbouwd. Hieruit blijkt
dat de moleculaire complexiteit van de hersenen van een totaal
andere orde is dan enig ander orgaan of functie in ons lichaam.
Het ziet ernaar uit dat het merendeel van onze genen (en dat
zijn er mogelijk honderdduizend) in onze hersenen nodig en
actief zijn. Deze moleculaire en functionele complexiteit maakt
dat enige relevantie van in vitro vindingen, steeds zal moeten
gekoppeld worden aan in vivo testsystemen. Dit wordt eveneens
gedicteerd door het feit dat implicatie van gedragswijzigingen
en leer- en geheugen-problemen in AD, niet op een in
vitro-schaal kunnen onderzocht worden. Uiteraard is dit
onderzoek in AD-pati�nten zelf onmogelijk zowel om ethische als
om practische redenen. Dit zijn allemaal argumenten die pleiten
voor een sterke, gerichte en multi-diciplinaire aanpak, waarin
naast prote�n-chemisch en cel-biologisch onderzoek plaats moet
zijn voor een dier-experimenteel model.
Een eerste probleem is de vraag naar de mechanismen waarop de
proteolytische splitsing van APP in neuronen in de hersenen
precies gebeurt. Dit vereist kennis van de intracellulaire
routes van secretie, van de receptoren en factoren die deze
sortering toelaten of verstoren in AD, kennis van de identiteit
en eigenschappen van de drie secretase enzymen die al dan niet
het A�-peptide vrijzetten uit APP, kennis van de normale
fysiologische rol van APP, kennis ook van de mechanismen
waardoor het A�-peptide neurotoxisch wordt. Hiervoor is
fundamenteel cel-biologisch onderzoek nodig in deze cellen,
enerzijds in cel-culturen in vitro waar de cellen en de
moleculen experimenteel kunnen gemanipuleerd worden en
anderzijds in vivo, omdat een neuron op zich niet bestaat en
steeds deel uitmaakt van een specifiek en actief circuit dat in
verschillende delen van de hersenen aangrijpt en projecteert.
Een tweede probleem is de vraag naar de rol van het lipiden
metabolisme dat door ApoE wordt gedragen. Het feit dat de
ApoE4-isovorm van dit lipoprote�ne zulke dramatische gevolgen
kan hebben, heeft het onderzoek in deze richting een enorme
impuls gegeven aan heel wat onderzoeksgroepen die actief waren
in het perifeer lipiden metabolisme.
Het derde probleem waarin zwaar ge�nvesteerd wordt, is
fundamenteel onderzoek naar de analyse, zeg maar moleculaire
dissectie van het tau-prote�ne en de speurtocht naar de kinasen
en fosfatasen die verantwoordelijk zijn voor de
over-fosforylatie.
Tenslotte, een natuurlijk in vivo test-systeem is niet
voorhanden. Experimenten op onze naaste verwanten in het
dierenrijk zijn ethisch niet te verantwoorden en bovendien
praktisch ook niet haalbaar. Andere natuurlijke dier-modellen
bestaan niet waardoor er moet worden geopteerd voor een
experimenteel dier-model dat genetisch gemanipuleerd kan worden.
Hiervoor zijn in eerste instantie transgene muizen en ratten
bijzonder geschikt. De eerste omwille van de uitgebreide
genetische en biotechnologische kennis die reeds beschikbaar is
in deze richting en de tweede omdat ratten de farmacologisch
best bestudeerde diersoort is waarin nieuwe farmaca kunnen
getest worden.
Het is in deze richting dat het fundamenteel onderzoek in ons
laboratorium zich beweegt: door een multi-disciplinaire aanpak
worden zowel in vitro als in vivo de nodige test-systemen
gegenereerd die moeten toelaten de afgelijnde problemen en
vragen aan te pakken. De uiteindelijke bedoeling is
test-systemen te ontwikkelen, zowel een dier-experimenteel model
als cellijnen, om diagnostische parameters in relatie tot het
verloop van het ziekteproces te volgen en om farmaca te kunnen
testen en te ontwikkelen. Het is duidelijk dat een verbeterde
diagnose en het vroegtijdig ingrijpen in het ziekte-proces, om
de neurodegenratie en de dementie te voorkomen, uit te stelen of
zelfs maar af te remmen, een uitzonderlijk belangrijke bijdrage
zou betekenen voor de steeds talrijk wordende AD-pati�nten en
hun naaste omgeving.
(bron : Prof. Fred Van Leuven)