Rubriek :
Paleontologie
Ammonieten en aanverwanten
Ammon
is de oud-Egyptische godheid met het ramshoofd. Door de sterke
gelijkenis met zijn ramshorens werden bepaalde spiraalvormige
schelpen, die als fossielen gevonden werden in rotsen uit het
verleden, ammonieten genoemd.
Ammonieten waren een groep in de zee levende weekdieren,
inclusief de huidige inktvissen. De moderne vormen van deze
dieren hebben hun schelp binnenin, maar de ammonieten hadden hun
schelp buiten het lichaam, net als de slakken.
De laatste exemplaren van de ammonieten stierven 60 miljoen jaar
geleden uit. Slechts hun harde, fossiele schelpen kennen we nu
nog. Gelukkig leeft er nog steeds een dier dat hier nauw aan
verwant is, met een soortgelijke schelp buiten het lichaam : de
nautilus, met een parelachtige schelp. Uit de zeer oude groep
waartoe de nautilus behoort (nautilo�den) zijn, naar men
aanneemt, de ammonieten voortgekomen. De studie van deze enige
overlevende geeft enig inzicht in de aard en de manier van leven
van zowel de uitgestorven ammonieten als de nautilo�den.
De schelpen, buiten het lichaam, zijn - in tegenstelling tot die
bij de slakken - verdeeld in een aantal 'kamers', gescheiden
door wanden (septa). Waar de scheidingswanden de buitenste
schelpwand raken zijn naden ontstaan, die zichtbaar zijn als een
soort ribbels. Deze naden zijn duidelijk te zien bij de fossiele
schelpen.
Elke kamer vertegenwoordigde een stadium in de groei van het
dier. Als de afmeting toenam, gebeurde dit in voorwaartse
richting, door het afscheiden van een nieuw schepgedeelte.
Achtereenvolgens werden de kamers gevuld met lucht en deden
dienst als een soort van 'drijftanks', om het dier dus drijvende
te houden. De laatste kamer was open naar buiten toe en daarin
leefde het volwassen dier.
De kop en het lichaam van de ammonieten en de vroegere
nautilo�den leken waarschijn op de kop van de overlevende
nautilus. Een groot aantal tentakels omringen de bek, die is
uitgerust met een soort 'tuit'. Het voorste gedeelte van de kop
zit vast aan een dikke laag, die de opening van de schelp
afsluit, als het dier zich terugtrekt. Onderaan de kop ligt de
grote mantelholte, waarin zich twee stel kieuwen bevinden. Als
water uit de holte wordt afgevoerd door een nauwe buis, dan
veroorzaakt dit een achterwaartse beweging. Op deze manier
'zwemmen' alle koppotigen.
Nautilo�den verschenen ten tijde van het late cambrium, ongeveer
450 miljoen jaar geleden. De eerste schelpen hadden geen
spiraalvorm; het waren rechte buizen. Enkele van de grootste
buiten of 'kokers' waren wel 5 meter lang en zo'n 50 cm breed !
Uit deze rechte koker ontwikkelden zich vele soorten schelpen,
zowel los opgerold als in een dichte spiraal. In de
trias-periode waren er echter niet veel nautilo�den meer;
slechts enkele spiraalvormige waren overgebleven. Nautilus, de
enige overgeblevene, verscheen voor het eerst in de jura-periode,
zo'n 150 miljoen jaar geleden.
Men neemt aan dat de eerste ammonieten zich ontwikkelden uit de
nautilo�den gedurende de ordovicium-periode, maar ze namen pas
in aantal toe ten tijde van het devoon. Ze vertoonden veel
overeenkomst met hun nautilo�de-voorouders, maar de naden van de
scheidingswanden waren ingewikkelder. De ammonieten hadden hun
hoogtepunt gedurende het mesozo�cum en hun schelpen vertonen
allerlei vormen en versieringen. De grootste opgerolde schelpen
waren meer dan twee en een halve meter in doorsnede. Hun zeer
snelle ontwikkeling en het feit dat ze zeer verspreid
voorkwamen, maakt het mogelijk hun fossielen te gebruiken voor
het bepalen van de ouderdom van de rotsen waarin ze voorkomen.
Waarom deze schijnbaar levensvatbare groep zo snel is
uitgestorven, is ��n van de grote mysteries in de geologie.