Rubriek : De
Plant - algemeen
De anatomie van de plant
Een
plant is aanzienlijk minder gecompliceerd van bouw dan een dier.
Lagere planten bestaan grotendeels uit een min of meer sappig
weefsel van vrijwel gelijksoortige cellen. Bij de hogere planten
is het interieur veel rijker van structuur : er is meer
differentiatie tussen de cellen, in verband met hun
verschillende levenstaken : ademhaling, opneming en productie
van voedingsstoffen, transport, voortplanting en stevigheid.
Planten zonder houtachtige delen hebben hun stevigheid
hoofdzakelijk te danken aan celspanning of turgor. De plantencel
is omgeven door een dode, poreuze of permeabele wand, die zowel
water als opgeloste stoffen doorlaat. Het levend celplasma heeft
echter semi-permeabele eigenschappen : het oplosmiddel wordt
wel, de opgeloste stof niet of moeilijker doorgelaten : osmose.
Die opgeloste stoffen bevinden zich vooral in de celholten of
vacuolen. Komt nu een cel in contact met water, dan wordt dit in
de vacuolen opgezogen, waardoor de spanning van een cel
toeneemt. Is er voldoende water voorradig, dan bereiken de
cellen spoedig een toestand van maximumspanning, waarbij de
wanden niet verder uitgerekt kunnen worden. De cellen zijn nu te
vergelijken met krachtig opgepompte ballons en het is duidelijk,
dat de plant op deze manier behoorlijk 'stevig' op haar stengel
staat. Zodra echter door verdamping meer water wordt afgegeven,
dan door osmose kan worden opgenomen, wordt de plant slap en kan
tenslotte geheel verwelken.
Heesters en bomen hebben bovendien een aantal steungevende delen
: cellen met extra-verdikte wanden, waarin veel houtstof,
cellulose, kurkstof, kalk of kiezelzuur kan voorkomen. Deze
'vezels' komen voor in bast en hout. Zij zijn taai en elastisch
en hebben een grote draagkracht. In technisch opzicht hebben
plantenvezels van allerlei soort dan ook een bijzonder grote
betekenis (houtsoorten, vlas, hennep, jute). Voor het opnemen
van water en voedingszouten uit de bodem zijn de wortels
voorzien van een groot aantal langgerekte huidcellen, de
wortelharen. In de bladeren en de stengels bevinden zich
speciale toegangspoorten voor koolzuurgas - nodig voor de
assimilatie - en zuurstof - nodig voor de ademhaling.
Het transport van water en voedingsstoffen geschiedt in beide
richtingen door de vaatbundels. Dit zijn groepen van nauwe
buisjes (vaten) of levende celkettingen, die zich tot in de
bladeren voortzetten als nerven. Door deze vaatbundels heeft -
als de groeiomstandigheden gunstig zijn - een levendig vervoer
plaats van water met bodemzouten omhoog, water met opgeloste
assimilatieproducten omlaag.
Voor de groei heeft een plant bijzondere weefsels, waarvan de
cellen zich voortdurend delen : de deelweefsels of meristemen.
Speciale organen voor ademhaling, bloedsomloop, uitscheiding en
waarneming van prikkels ontbreken :
- een plant ademt ..... zonder longen of kieuwen
- een plant neemt voedsel op ..... zonder mond en
verteringsorganen
- een plant vervoert voedingsstoffen ..... zonder hart en
bloedvaten
- een plant verwijdert afvalstoffen ..... zonder nieren
- een plant vangt prikkels op ..... zonder zintuigen, zenuwen en
hersenen
- een plant beweegt zich ...... zonder spieren.