|
Deze
vis komt voor in de wateren van het tropische deel van
West-Afrika, van Sierra Leone tot aan de rivier de
Kongo. De mannetjes zijn groter dan de vrouwtjes en
worden zo'n 13 cm lang. Secondaire sekseverschillen zijn
bij deze soort zeer opvallend. Het mannetje is
langgerekt; de vinstralen van de rugvin zijn gerafeld,
de buikvin is lang en dun en de aarsvin is voorzien van
een witachtig randje. Bij de vrouwtjes zijn alle vinnen
een stuk korter en de rand van de aarsvin is recht of
enigzins holrond. De Brycinus longipinnis paait
gedurende enkele maanden met onderbrekingen van twee tot
zes dagen in open water in de buurt van planten, stenen,
stukken hout of wortels. De eieren hebben een doorsnede
van 2,5 mm. De incubatietijd is ongeveer zes dagen en de
temperatuur van het water moet ongeveer 26 tot 28 graden
C. zijn. Onmiddelijk na het uitkomen van de eieren
beginnen de jonge visjes met het vullen van hun
zwemblaas en hun voeding verandert van endogeen in
exogeen. Aanvankelijk zwemmen de pas uitgekomen vissen
opwaarts, in een hoek van dertig tot veertig graden. De
larven hebben een doorsnede van 7,2 mm. In het aquarium
verdragen ze alleen zacht water. Als de eieren uitkomen,
moet het water in het aquarium goed gelucht worden :
voor de jonge vissen is het gemakkelijker het ei te
verlaten in water met een hoog zuurstofgehalte.
|