Rubriek :
Dier - algemeen
De bossen van de gematigde
streken
Zo scherp als de
taiga in het noorden wordt begrensd - door de toendra - zo vaag
is de begrenzing van de taiga in het zuiden. Het aantal
loofbomen neemt dan steeds toe, totdat we in de gemengde bossen
zitten. Dan vermindert het aantal naaldbomen en nog verder naar
het zuiden komen vrijwel uitsluitend loofbomen voor, zoals
eiken, beuken en kastanjes, vermengd met klimop, kamperfoelie,
hazelaar en talloze kruidachtige planten op de bodem. Wat het
klimaat betreft, zijn we dan in de zogenoemde gematigde
luchtstreken. Deze 'gematigde bossen' vormen geen ononderbroken
strook, zoals de toendra en de taiga. Het grootste,
aaneengesloten gebied van de gematigde bossen lang - in de
laatste eeuwen is er door de menselijke samenleving veel
veranderd - in Europa, tot in Europees Rusland. Een kleiner
gebied lang in het Verre Oosten, bij Mantsjoerije en Korea. In
Noord-Amerika liggen ook twee van deze gebieden.
Door het gematigde klimaat en de plantengroei die daardoor kan
gedijen - met blaadjes die veel sappiger en voedzamer zijn dan
de naalden van de naaldbomen - zijn de gematigde bossen rijk aan
haast onnoembaar vele dieren, grote en kleine. Ook zeer kleine,
zoals de talloze kevers, wormen, bijen en hommels, uiltjes en
andere vlinders. Het grootste dier was de wisent of Europese
bizon, die in het wild uitgestorven is geweest. Dankzij
internationale samenwerking van vele dierentuinen die deze
dieren nog hadden, is de soort weer gefokt en in het wild
uitgezet.
Dan de herten. De verschillende soorten hebben grotendeels hun
eigen levensgewoonten en voedselplanten, waardoor ze elkaar geen
concurrentie aandoen. zo houdt de ree van dichte bosbegroeiing
en sappige plantendelen. Het damhert houdt meer van open en
woeste gronden, zoals heide, en het edelhert voelt zich thuis in
allerlei landschappen.
De kleinere planteneters hebben het meer voorzien op andere
plantendelen dan de bladeren : knoppen, bessen en andere
vruchten, zoals eikels en noten. Dat zijn bijvoorbeeld de
eekhoorns, allerlei soorten woelmuizen (zoals de veldmuis) en
slaapmuizen (zoals de hazelmuis). Verder vogels : verscheidene
vinken, spechten en gaaien. Veel van deze dieren leggen een
wintervoorraad aan. Enkele van de zoogdiertjes - de slaapmuizen
zijn ernaar genoemd - houden een winterslaap. Alle
levensfuncties, de hartslag en het in stand houden van de
lichaamstemperatuur, worden daarbij tot een minimum afgezwakt.
Deze dieren teren dan op de in de zomer in hun lichaam
opgeslagen voedingsstoffen. Dat doen de egel en de vleermuis
ook. Van de roofdieren worden enkele soorten door de mens streng
beperkt gehouden omdat ze als schadelijk ervaren worden, zoals
bijvoorbeeld de wilde kat, die bijna niet meer in het wild
voorkomt, de bunzing en de steenmarter. Eigenlijk ook de vos,
maar die is zo goed in staat zich overal aan te passen - hij
leeft op de toendra en bij de Middellandse Zee, in afgelegen
streken en vlakbij grote steden - dat hij zich heeft kunnen
handhaven. Kleinere dieren, zoals hermelijn en wezel, hebben het
in dat opzicht moeilijker. Dassen, die zich nooit 'vergrijpen'
aan kuikens en dergelijke en zich zelden laten zien, worden
meestal met rust gelaten, net als de insectenetende egel. Van de
roofvogels zijn de sperwer, de torenvalk en de bosuil de
bekendste.
In het afwisselende boslandschap van de gematigde streken vinden
we ook twee soorten slangen terug. De ene is de adder, die
giftig is en gemakkelijk herkend kan worden aan het opvallende
patroon van contrasterende blokjes, die een zigzaglijn vormen.
De adder brengt levende jongen ter wereld. De andere
slangensoort, de ringslang, is volmaakt onschuldig, maar wordt
helaas dikwijls uit onwetendheid gedood. Hij heeft een gele
halsring en legt in het voorjaar eieren, die uitgebroed worden
door de rottingswarmte van plantenafval op de bosgrond en die in
de zomer uitkomen.