Rubriek :
Dier - algemeen
De evolutie-theorie van
Charles Darwin
In 1835 zeilde de
met tien kanonnen bewapende, uit Groot-Brittanni� afkomstige
brik de 'Beagle' naar een zwart, met lava bedekt eiland. De
vulkanische kegels herinnerden de natuuronderzoeker Charles
Darwin aan de schoorstenen van de ijzergieterijen in zijn
geboortestreek Staffordshire. Het eiland was Chatham, het eerste
land dat de bemanning van de Beagle bij de Galapagos Eilanden in
zicht kreeg.
Het dierenleven op de Galapagos Eilanden bracht Darwin tot voor
zijn tijd bijzonder gewaagde uitspraken over de oorsprong van de
diersoorten.
"Al de kleine vogels die op deze met lava bedekte eilanden
leven, hebben korte snavels, die bij de kop erg dik zijn, net
als bij een goudvink. Dit bewijst de bewonderenswaardige
voorzieningen van de 'Oneindige Wijsheid', waardoor elk
geschapen wezen bestemd is voor die plaats waar hij moet leven,"
schreef Robert Fitzroy, kapitein van de Beagle.
Darwin bekeek de zaken wat nader en had een opvatting die
belangrijk afweek van de mening van kapitein Fitzroy. Darwin zag
dat al die vogels, hoewel ze in andere opzichten op elkaar
leken, in kleine onderdelen van elkaar verschilden. Sommige
vogels hadden grote snavels, ideaal om noten mee te kraken.
Andere hadden smalle scherpe snavels, uitermate geschikt voor
het vangen van insecten. Weer andere hadden lange snavels om
zich met bladeren en knoppen te kunnen voeden. Al deze vogels
hadden een gelijksoortig lichaam, ze bouwden ongeveer
gelijksoortige nesten en legden daarin vier gelijksoortige
eieren. En, wat meer was, ze leken allemaal precies op een
vinkensoort die voorkwam langs de kust van Zuid-Amerika, nota
bene op een afstand van ruim vijfhonderd km.
Uitgaand van deze feiten ontwierp Darwin 26 jaar later de
theorie dat al deze vogels eenzelfde voorvader hadden gehad, die
van het vasteland naar dat eiland was gekomen. dit was ��n van
de vele honderden voorbeelden die Darwin gebruikte als bewijs
voor zijn theorie, dat de dierlijke soorten niet onveranderlijk
zijn, maar zich in de loop van miljoenen jaren wijzigen.
De logische gevolgtrekking was dat met de dieren, ook de
menselijke wezens zich uit eenvoudige primitieve levensvormen
hadden ontwikkeld. Uiteindelijk publiceerde Darwin deze
opvattingen in 1859 in zijn boek The Origin op Species (De
Oorsprong van de Soorten). Voor sommige mensen uit die tijd
waren zijn opvattingen erg schokkend. Ze schenen bijbelse
geschiedenissen als die van Adam en Eva, de schepping van de
wereld in zes dagen, de zondvloed van Noach te ontkrachten en
nadrukkelijk te ontkennen dat de aarde pas ongeveer zesduizend
jaar bestond. Erger nog, zijn opvattingen schenen de goddelijke
schepping te vervangen door een systeem van toevalligheid,
berustend op het overleven de sterkste en best aangepaste. Dit
zou betekenen dat geen twee individuen aan elkaar gelijk zijn.
Ondanks het rumoer dat na de bekendmaking van Darwins
opvattingen ontstond, waren zijn gedachten over het ontstaan van
de soorten niet bepaald nieuw. In de eeuw daarvoor was de
geologie (leer van het ontstaan en de samenstelling van de
aarde) als tak van de wetenschap opgekomen. James Hutton, bekend
als de 'vader van de geologie', kwam in 1785 al met de theorie
dat de aarde heel wat ouder was dan vermoed werd door degenen
die rechtzinnig geloofden in het Oude Testament. Omstreeks zijn
dood was hij bezig met het schrijven van een boek waarin hij
zijn opvatting over de ontwikkeling door natuurlijke selectie
neerlegde. Dat boek van Hutton is nooit uitgegeven. Darwin had
geen vermoeden van het bestaan ervan. Wel was hij op de hoogte
van de opvattingen van Charles Lyell, ��n van de volgelingen van
Hutton. Ook moet Darwin de boeken van de Franse
natuuronderzoekers Georges-Louis buffon en Jean-Baptiste Lamarck
gelezen hebben. Deze vroege schrijvers hadden iets te zeggen
over de ontwikkeling van dieren uit vroegere eenvoudige
levensvormen en de verwachtschap tussen levende en uitgestorven
dieren. Men kende fossielen, versteende dieren- en
plantenresten, die bij opgravingen aan de aardoppervlakte
kwamen. Daarom is het niet verwonderlijk dat twee mannen, Darwin
en Alfred Russel Wallace, op vrijwel hetzelfde ogenblik tot
dezelfde gevolgtrekking kwamen over het feit dat evolutie of
ontwikkeling geschiedde door natuurlijke selectie.
In 1859 was Wallace bezig met het bestuderen van de natuur van
Oost-Indi�. Toen hij van een aanval van malaria herstelden,
begon hij werk van Malthus te lezen. Hierdoor werd hij
ge�nspireerd tot vrijwel dezelfde idee�n als die welke Darwin
sedert zijn reis met de Beagle koesterde. In twee dagen schreef
Wallace zijn Theorie of Evolution by Natural Selection ( Theorie
over de Evolutie door Natuurlijke Selectie). Hij stuurde het
manuscript ter beoordeling naar de toen al wat oudere Darwin. Ze
publiceerden hun werk gezamelijk in het Journal of the Linnaean
Society. Kort daarop volgde de uitgave van Darwins boek De
Oorsprong van de Soorten.