Rubriek : 
								Dier - algemeen
						
								De grote palearctische
									woestijn
							
						
							Ten zuiden van het
								palearctische gebied, tussen het Ethiopische en het ori�ntaalse
								gebied, ligt een overgangszone. Dieren uit oost en west treft
								men hier door elkaar aan. Slechts enkele soorten vinden dit
								landschap aantrekkelijk, met uitzondering van de dichtbevolkte,
								sinds lang bebouwde noordoostelijke provincies van China.
								Behalve deze provincies en het Himalaya-gebergte, bestaat het
								overgangsgebied praktisch geheel uit woestijn. Deze wordt ook
								wel de grote palearctische woestijn genoemd. Hij strekt zich
								bijna zonder onderbreking uit van de Gobi-woestijn in Mongoli�,
								via de woestijnen van Perzi� en Arabi� in het Midden-Oosten, tot
								de Sahara, de grootste woestijn van de wereld. De Sahara is niet
								altijd zo'n onvruchtbare woestenij geweest als nu. De
								nomadenstammen van Noord-Afrika hebben gedurende duizenden jaren
								hun geiten het land teveel laten afgrazen, waardoor het gebied
								in woestijn veranderde.
								De typische eigenschappen van een woestijn - onafgebroken,
								intense hitte en een gevaarlijk tekort aan water - vragen
								speciale aanpassing van het weinige wild dat in het gebied
								woont. Dit geldt voornamelijk voor zoogdieren, die om hun
								lichaamstemperatuur te regelen voor een groot deel afhankelijk
								zijn van hun vochtafscheiding. Zoogdieren van de woestijn zijn
								meestal klein. Niet alleen omdat kleine lichamen niet zoveel
								hitte vasthouden als grote, maar ook omdat kleine dieren zich
								gemakkelijk in het zand kunnen ingraven om zo de hitte van de
								zon te vermijden. Om die reden zijn het ook meestal nachtdieren.
								Sommige gaan zo ver in hun poging de hitte van de dag te
								ontlopen, dat ze gedurende de verzengende zomer hun
								lichaamsfuncties op een laag pitje zetten en een zomerslaap
								houden. Vele dieren hebben ook speciale methodes
								
ontwikkeld om
								aan het benodigde water te komen. Enkele dieren, zoals woestijn-springmuizen en gerbils, slagen erin om genoeg vocht
								uit hun vaste voedsel te halen. Dat doen sommige veel grotere
								dieren ook, zoals de zeer zeldzame Arabische oryx of witte oryx,
								waarvan zowel de rechte hoorns als zijn woestheid ongewoon zijn
								voor zijn familie. Een ander voorbeeld is de bijna even zeldzame
								addax of mendes-antiloop, nauw verwant aan de witte oryx, maar
								niet zo woest.
								Woestijnvossen (zie foto) zorgen op een andere manier voor hun vochtopname.
								Zij en vele andere soorten halen het noodzakelijke vocht uit
								bloed en lymfe van kleine knaagdieren, waarop ze jagen. De
								woestijnvos eet gevarieerder dan andere vossen. Hij voedt zich
								niet alleen met knaagdiertjes en hagedissen, maar ook met
								insecten. Bovendien houdt hij veel van dadels en andere
								vruchten.
								Evenals andere diersoorten regelen de woestijnvossen hun
								temperatuurprobleem op meer dan ��n manier. In de eerste plaats
								blijven ze overdag in hun holen en gaan tijdens de nacht op
								jacht naar voedsel. Ten tweede zijn hun enorme oren ruim
								voorzien van oppervlakkig gelegen bloedvaten, die hun
								lichaamswarmte heel doeltreffend uitstralen. Bovendien hebben ze
								in verhouding grote klauwen, die eveneens warmte uitstralen,
								terwijl ze ook erg nuttig zijn bij het graven. De grote oren
								hebben nog een voordeel. Daarmee kunnen ze namelijk extra scherp
								horen. En dat is heel nuttig voor een roofdier met zo'n schaarse
								prooi.
								Kleine zoogdieren van de woestijn, zoals vossen en knaagdieren,
								hebben speciale methodes ontwikkeld om zo zuinig mogelijk met
								water om te gaan. Vele van hen hebben geen zweetafscheiding en
								hun nieren zijn zo aangepast, dat ze een maximum aan
								afvalstoffen afscheiden met een minimum aan urine.
								Woestijnratten hebben zelfs een koelmechanisme in hun
								neusgangen, waarmee het vocht van de warme, uitgeademde lucht
								wordt gecondenseerd en in het lichaam wordt vastgehouden.
								Leeuwen, panters en jachtluipaarden kwamen eens algemeen voor
								aan de rand van de woestijn, maar al wat er van dergelijke grote
								katten over is, zijn een paar panters en jachtluipaarden. Dit
								vermindert het aantal vijanden van de kleine zoogdieren, die nu
								voornamelijk bedreigd worden door pofadders en hoornadders.
								Roofvogels van de woestijn, zoals de lannervalk en de leigrijze
								valk, eten liever zandhoenders en andere kleine vogels of
								skinken (hagedissen), doornstaarthagedissen en andere
								hagedissen, waarmee de woestijn rijkelijk bevolkt is.
								De wilde ezels van de Perzische woestijn hebben ook grote oren
								om koel te blijven. Een ander middel om het in de woestijn te
								kunnen redden is hun snelheid, waardoor ze lange afstanden
								kunnen afleggen op zoek naar water. Ze kunnen ook in een korte
								tijd kolossale hoeveelheden water drinken - meer dan een kwart
								van hun eigen lichaamsgewicht in een paar minuten - en ze kunnen
								tegen een vochtverlies van zo'n dertig procent van hun
								lichaamsgewicht zonder kwalijke gevolgen.