Rubriek :
Dier - algemeen
De grote stammen van het
dierenrijk
Elk systeem is maar
mensenwerk. De keuze van de namen en de volgorde blijft een
sterk persoonlijke kwestie. Want wat de een als primair en
voornaamste kenmerk beschouwt, ziet de ander dikwijls als een
bijkomstigheid. Een gebruikelijke indeling van de dierenwereld
heeft als uitgangspunt de splitsing in vier 'rijken' : Proto-,
Para-, Meso- en Metazoa. In deze rijken passen vijftien
'stammen' : veertien hiervan worden al aangeduid als lagere
dieren; de rest, dus slechts ��n stam, kan aanspraak maken op de
term 'hoger'.
Het zeer grote en moeilijk precies af te bakenen rijk van de
Protozoa of oerdieren omvat slechts een stam van dezelfde naam.
In deze naam schuilt de veronderstelling, dat deze stoffijne
wezentjes de eerste aardbewoners zouden geweest zijn. Er zijn
vrij eenvoudig gebouwde maar ook verrassend gecompliceerde
vormen. Toch komen ze allen overeen door hun eencellige bouw.
Sommige onderzoekers spreken liever van niet-cellige organismen,
omdat ze alleen morfologisch met een cel uit een hoger organisme
overeenkomen. Biologisch staat een eencellig wezentje op een
veel hoger peil dan een cel uit een meercellig wezen : het is
immers tot alle noodzakelijke levensverrichtingen in staat, het
is wat dit betreft 'totipotent'. Ook als eencelligen zich tot
vaste kolonies aaneensluiten, geven de afzonderlijke cellen hun
individualiteit niet prijs, wat bij meercelligen juist wel het
geval is. De merkwaardige sponsdieren zijn vertegenwoordigers
van het kleine rijk Parazoa. Zij bestaan al wel uit
gespecialiseerde celsoorten, maar de cellen kunnen zo nodig nog
tot andere werkzaamheden overgaan. De cellen zijn hier nog niet
tot echte weefsels en organen samengevoegd.
Een nog bescheidener rijkje is dat van de Mesozoa, die uit
weinig, meestal in twee lagen gerangschikte cellen bestaan. De
vertegenwoordigers van dit rijk zijn eigenaardige, zich met
trilharen voortbewegende parasieten bij inktvissen en andere
lagere zeedieren. Ze zijn alleen voor specialisten van belang.
Het zeer grote rijk van de Metazoa tenslotte omvat de echt
veelcellige dieren, opgebouwd uit weefsels en organen. Een
weefsel bestaat uit een aantal gelijksoortige, sterk op een
bepaalde levenstaak ingestelde, 'gedifferentieerde' cellen.
Tijdens een vroeg ontwikkelingsstadium bestaan ze uit twee
cellagen of kiembladen : het ectoderm dat de huid levert en het
entoderm, waaruit zich de verteringsorganen ontwikkelen. In dit
stadium is de jonge levenskiem meestal een soort dubbelwandig
bekertje, te vergelijken met een diep ingedeukte gummibal. De
opening van dit bekertje heet oermond, omdat zich hieruit
meestal de latere mond vormt.
De Duitse natuuronderzoeker Ernst Haeckel, door wiens toedoen
Darwins evolutieleer tot het centrale punt werd in de
negentiende eeuwse mechanistische natuurfilosofie, zag dit
gastrulastadium bij de meeste Metozoa optreden : als
ontwikkelingsfase of bij poliepen, kwallen en koralen als
eindtoestand. Volgens Haeckel zou elk dier tijdens zijn
ontwikkeling als het ware in versneld tempo de evolutie van zijn
groep demonstreren. Deze hypothese werd - in hoge mate
overdreven - tot 'biogenetische grondwet' verheven. Intussen
zijn de biologen wel voorzichtiger geworden. In het feit, dat
veel ontwikkelingsstadia van hogere dieren, de mens incluis,
overeenkomen met de eindtoestanden van lagere vormen, zien zij
een niet te miskennen genetische parallelliteit : de
ontwikkeling van het individu en die van de soort in de loop der
tijden zijn duidelijk evenwijdig lopende gebeurtenissen; maar
hiermee is nog niet bewezen, dat zij identiek zijn.
De gastrula bestaat dus uit een buitenlaag die voor bescherming,
voor het opvangen van prikkels en eventueel ook voor de
voortbeweging dienst doet; de binnenlaag haalt voedsel en
zuurstof uit de vloeistof, die via de oermond binnenkomt. Alle
leden van de stam der holtedieren verkeren in dit, met een
gastrula te vergelijken stadium. Bij hogere dieren ontwikkelt
zich tussen de beide kiembladen een derde blad. Dit tussenblad
of mesoderm zorgt onder andere voor meer stevigheid en voor
transport van stoffen in het binnenste naar het buitenste
kiemblad. Bij de gewervelde dieren wordt deze oerfunctie door
meer gespecialiseerde functies vervangen. Uit het mesoderm
ontwikkelen zich weefsels en organen : bindweefsel, kraakbeen en
been geven het lichaam de nodige stevigheid, spieren zorgen voor
de bewegingen, het bloed in het hart en bloedvaten verzorgt het
transport van opgeloste stoffen, terwijl de nieren het bloed
zuiveren en op de juiste concentratie en zuurgraad houden.
In het middelste kiemblad ontstaat meestal een holte waarin de
ademhalings- en spijsverteringsorganen, het hart en de nieren
wordt ondergebracht. Een grote groep van dieren, waarbij deze
secundaire lichaamsholte of coeloom niet tot ontwikkeling komt,
staat vreemd genoeg te boek als Holtedieren.