Rubriek :
Dier - algemeen
De grote woestijn
In het oosten wordt
het steppegebied geleidelijk steeds woestijnachtiger. Tenslotte
gaat het in Mongoli� over in de onherbergzame en barre
Gobi-woestijn. De Gobi-woestijn staat bekend als een koude
woestijn. Het is er tijdens de winter inderdaad bitter koud,
maar tijdens de zomer heerst er een verzengende hitte. Overdag
komen temperaturen voor van vijftig graden Celsius in de schaduw
en in de zon vlak boven de grond van tachtig graden Celsius.
Ondanks deze grote temperatuurverschillen is er een tijd geweest
dat in de Gobi-woestijn veel inheemse dieren leefden, vooral
hoefdieren. Op het ogenblik is er in het oostelijk deel van het
steppegebied nog maar weinig dierlijk leven. Een dier dat
vroeger vooral in het steppegebied voorkwam, is de
saiga-antilope. Het is een kleine antilopensoort, met een hoogte
van nog geen negentig cm. In de winter trok de saiga-antilope
naar het zuiden om de kou te ontvluchten. En in de kurkdroge
zomer ging hij naar het noorden om er gras te zoeken. Halfweg de
negentiende eeuw graasden in de steppen nog enorme aantallen
saiga-antilopen. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er
nog maar duizend over. Men had meedogenloos op de
saiga-antilopen gejaagd, onder meer omdat hun horens bij de
Chinezen zeer gewild waren als geneesmiddel. In 1919 ging de
regering van de Sovjet-Unie om de soort te redden, een strenge
controle op de jacht uitoefenen. Met succes. Het aantal begon
snel toe te nemen.
Het
snelle herstel van de siaga-antilope is mede te danken aan het
opmerkelijke voortplantingsvermogen van het dier. De
vrouwtjesdieren zijn op de leeftijd van tien maanden al
vruchtbaar en ze krijgen meestal tweelingen. Een mannetje paart
met niet minder dan twintig vrouwtjes. De sterfte onder de
jongen is klein. Door al deze gunstige factoren kan het aantal
met zestig procent tot tachtig procent per jaar toenemen. De
saiga-antilope is nog steeds zeer in trek om zijn huid, zijn vet
en zijn vlees, waarvan men zegt dat het naar schapenvlees
smaakt. Maar de regering van de Sovjet-Unie ziet erop toe dat er
jaarlijks niet meer dan 300.000 saiga-antilopen worden
afgeschoten.
Met het Przewalski-paard (zie foto) is het minder goed gegaan.
Het is een primitief paard, dat iets kleiner is dan de door de
mens gebruikte paarden. Het Przewalski-paard heeft een groot
hoofd, rechtopstaande manen en een lange staart. Vroeger wemelde
het in de oostelijke steppen van deze paarden. Van de wolven
hadden ze weinig last, omdat ze harder konden lopen. Maar ook
dit paard vond zijn ergste vijand in de mens. De boeren
verjoegen het Przewalski-paard van zijn drinkplaatsen, omdat ze
die voor hun eigen dieren nodig hadden en dat was fataal.
Een ander wild paard dat tot het midden van de negentiende eeuw
tamelijk veel in de steppen voorkwam, is de tarpan. Dat dier
komt helaas niet meer voor. Het had zijn ondergang trouwens voor
een belangrijk deel aan zichzelf te danken. De tarpan had
namelijk de gewoonte om merries van kudden tamme paarden weg te
lokken. Boze paardenfokkers jaagden op het dier, tot het geheel
was uitgeroeid. Wilde ezels, kropgazellen en Mongoolse gazellen,
die ook in de oostelijke steppen voorkomen, zijn nog sneller dan
het Przewalski-paard en de tarpan. Maar hun snelheid baat hen
niet tegen de mens. Er wordt jacht op de tarpans gemaakt en ook
zij worden van hun drinkplaatsen verdreven (de tarpans kunnen
ook maar drie dagen zonder water).
De wilde kameel kan het wel lang zonder water uithouden. Maar
zijn vlees en zijn huid zijn zo in trek, dat ook dit dier
zeldzaam is geworden, hoewel het tegenwoordig beschermd is.