Rubriek :
Dier - algemeen
De laatste miljoen jaar
Bij het begin van
het Pleistoceen-tijdperk, ongeveer ��n miljoen jaar geleden,
lagen de werelddelen ongeveer op hun tegenwoordige plaats. Er
gebeurden echter twee dingen die de verspreiding van de dieren
veranderde. Het eerste was een periode van vier ijstijden, die
een miljoen jaar geleden begon. Het andere was de verschijning
van de mens.
Het ijs bedekte afwisselend bijna het hele noordelijk halfrond.
Daardoor ging de temperatuur over de hele wereld omlaag. Een
grote hoeveelheid zeewater werd veranderd in ijs, waardoor het
waterpeil in de oceanen aanzienlijk zakte.
Toen het ijs zich in het Pleistoceen-tijdperk naar het zuiden
verplaatste, waren veel diersoorten niet in staat om onder die
koude omstandigheden te leven. Ze stierven uit of trokken naar
het zuiden. In die tijd ontstonden enkele nieuwe reuzenvormen.
Dat waren de mammoet, de reuzenbevers en de reuzenelanden in het
noorden, de enorme reuzenluiaard in
Zuid-Amerika, reuzenvarkens
in Afrika en de al even reusachtige kangoeroes in Australi�.
Mogelijk hebben deze grote vormen zich ontwikkeld, omdat een
groot lichaam de lichaamstemperatuur gemakkelijker vasthoudt dan
een klein lichaam.
Een andere aanpassing aan de kou die ontstond, was een
langharige vacht. De voorouders van de neushoorn en de olifant -
om er twee te noemen - liepen rond in een dikke vacht. Tegen het
einde van de ijstijd hadden de barre omstandigheden hun gevolgen
voor de verspreiding en de verscheidenheid van de diersoorten
over de hele wereld gehad.
De katachtige die bekend is als de sabeltandtijger, de mammoet
en de andere reuzendieren, stierven uit. Tapirs, neushoorns,
apen en kamelen, die tot op dat moment op het noordelijk
halfrond hadden rondgezworven, waren alleen nog in het zuiden te
vinden, hoewel de kameel zich in het palearctisch gebied wist te
handhaven. Aan het einde van de ijstijd waren de diersoorten in
die gebieden terecht gekomen, waar ze tegenwoordig nog te vinden
zijn.
De meeste invloed op de verspreiding van de dieren sinds de
ijstijd tot nu toe, is uitgeoefend door de mens. Duizenden jaren
geleden waren de mensen jagers. Door hun eenvoudige wapens en
hun geringe aantal hadden de mensen bijzonder weinig invloed op
de dierenwereld. Die invloed zou zelfs gunstig kunnen geweest
zijn. Ze haalden alleen de zwakke en zieke dieren uit de
rondzwervende kuddes. Gezonde dieren lieten zich moeilijker
vangen. Toch wordt aan de jagende mens uit die tijd wel eens het
snel uitsterven van een groot aantal diersoorten verweten.
De grootste omwenteling in de ontwikkeling van de mens kwam toen
hij van jager landbouwer werd. Daarmee moet de mens ongeveer
tienduizend jaar geleden zijn begonnen. Om landbouw te kunnen
beoefenen, had de mens grond nodig. Zo verstoorde hij het
leefgebied voor grote aantallen dieren.
Door de snelle groei van het mensdom en de steeds grotere
landbouwgebieden die hierdoor nodig waren, is de mens de
grootste vijand van het wilde dier geworden. Ontbossing op grote
schaal, het in cultuur brengen van natuurlijke graasplaatsen
voor wilde herkauwers en tenslotte de uitvingen van het geweer,
zijn de oorzaak geworden tot het geheel of bijna uitsterven van
vele diersoorten.
Op het laatste nippertje heeft de mens ontdekt welk gevaar hij
oplevert voor de natuur. Als gevolg daarvan wordt nu op
verschillende plaatsen op aarde veel gedaan voor het
instandhouden van natuurreservaten en wildgebieden, waar de
diersoorten beschermd kunnen voortbestaan.