Rubriek :
Dier - algemeen
De primitiefste zoogdieren
Op de vleermuizen
na, die vanuit andere gebieden naar het afgelegen Australi� zijn
komen vliegen en enkele door de mens al dan niet opzettelijk
ingevoerde knaagdieren, zijn alle inheemse zoogdieren van
Australi� buideldieren of snaveldieren (Monotremata).
Snaveldieren
horen thuis in de klasse van de zoogdieren omdat ze hun jongen
zogen. Maar ze leggen eieren in plaats van levende jongen ter
wereld te brengen. Hun benaming komt uit het Grieks en wil
zeggen 'met ��n opening'. De twee families die tot de
snaveldieren behoren, de mierenegels en de vogelbekdieren (zie
foto), verrichten verschillende functies als paren, eieren
leggen en uitscheiden, door ��n en dezelfde opening. Australi�
is het enige gebied waar ze voorkomen. Deze dieren zouden zich
in het begin van de Krijttijd, zo'n 135 miljoen jaar geleden,
hebben ontwikkeld uit de eerste zoogdierachtige reptielen. Dat
was tientallen miljoen jaren voordat de buideldieren en de
zoogdieren met een placenta verschenen.
Het is een feit dat ze meer overeenkomsten vertonen met
reptielen dan met de hoger ontwikkelde zoogdieren. E�n van die
kenmerken is de ene lichaamsopening waaraan ze hun naam te
danken hebben. Ook de eieren die ze leggen lijken op die van
reptielen : klein, met een dunne, leerachtige schaal en een
grote dooier. Verder hebben ze, net als reptielen, een slechte
temperatuursregeling, ze kunnen lange tijd zonder voedsel en ze
bezitten gifklieren.
Het jong komt kaal uit het ei en gaat dan in de buurt van de
buik van de moeder op zoek naar voedsel. Zijn bewegingen geven
waarschijnlijk een prikkel aan de melkklieren, die daarop melk
gaan afscheiden. Dat gebeurt niet door middel van tepels, want
die bezit het dier niet. De melk komt door spleten in de buik of
het onderlichaam. Het mannetje heeft aan zijn achterpoten
gifsporen, maar daarvan maken ze schijnbaar alleen in de
paartijd gebruik. De meningen daarover lopen nogal uiteen. Er
zijn deskundigen die aannemen, dat de sporen worden gebruikt om
het vrouwtje tijdens de hofmakerij en de paring te onderwerpen.
Anderen menen dat de sporten dienen om andere mannetjes van het
leefgebied te verjagen.
Mierenegels leggen doorgaans maar ��n ei per jaar, dat tien tot
elf dagen wordt bebroed. Zodra de stekels van het jong
hinderlijk beginnen te worden voor de moeder, brengt ze het naar
een hol. Daar blijft ze het eenmaal per 36 of 48 uur zogen, tot
het jong ongeveer drie maanden oud is.
De Australische mierenegels zijn kleiner en lichter dan de soort
die op Nieuw-Guinea voorkomt en hun snuit is korter. Ze hebben
kleine, goed verborgen uitwendige oren en ook van hun oogjes, is
maar weinig te zien. Hun plompe lichaam is overdekt met scherpe
pennen, die ongeveer vijf cm lang zijn en geel van kleur, of
geel met een zwart uiteinde. In geval van nood gaan mierenegels
wel eens het water in, maar goede zwemmers zijn het niet.
Het vogelbekdier daarentegen is half land- en half waterdier.
Men ontdekte het in 1797 en aanvankelijk beschouwde men het dier
in Europa als een rariteit. Dat was niet zo vreemd, want al
eerder waren er onderzoekers uit Australi� teruggekomen met
zogenaamde zeemeerminnen en mensapen, die door dierenopzetters
uit havens in het Verre Oosten in mekaar waren geknutseld. Het
eigenaardige vogelbekdier zou dus best zo'n product kunnen zijn.
Een feit blijft, dat het dier er uiterst vreemd uitziet met zijn
pels, zijn zwemvliezen en zijn eendachtige snavel. Hoe dan ook,
vijf jaar later (in 1802), kwam men tot de conclusie, dat het
vogelbekdier echt was. Wat niet inhield, dat daarmee ook een
eind was gekomen aan de onenigheid onder de deskundigen. Er was
een Franse bioloog, die voorzichtig opperde dat men hier te
maken had met een eierleggend zoogdier en daarmee was hij niet
ver van de waarheid. Maar de beroemde Lamarck was het niet met
hem eens. Natuurlijk kon hij niet ontkennen, dat het
vogelbekdier bepaalde zoogdiereigenschappen had, zoals het hart
met vier kamers en een middenrif. Een dier zonder melkklieren
kon volgens hem echter geen echt zoogdier zijn. Hij sprak van
een prototype-zoogdier. In 1824 ontdekte een Duitse anatoom, dat
het vogelbekdier dan wel geen tepels, maar wel degelijk
melkklieren bezat. Nu bleef er nog de kwestie van de eieren. Pas
zestig jaar later, in 1884, trof een Engelse zo�loog in het
lichaam van een vrouwtjesdier een ei aan met een grote dooier en
een leerachtige schaal, als van een hagedis.