Rubriek :
							Paleontologie
						
						
								Diatomee�n en Graptolieten
							
						
							Diatomee�n zijn in
								de zee leven dieren. Net als bij de weekdierachtige schelvissen
								worden hun weke delen beschermd door een harde schelp, die uit
								twee delen bestaat. De schelpen bij weekdieren zijn aan de
								zijkanten van het lichaam geplaatst, maar bij de diatomee�n
								bedekken ze het lichaam aan de bovenkant (dorsaal) en aan de
								onderkant (ventraal). De onderste schelp is meestal iets groter
								dan de bovenste. 
								Aan het achtereind van het dier lopen de twee schelpdelen schuin
								naar elkaar toe, in een soort tuit of 'umbo'. Bij de ene soort
								zijn de schelpen kalkhoudend en in tandingen scharnierend aan de
								umbo. De andere soort heeft hoornachtige schelpen, die alleen
								door spieren bij elkaar gehouden worden. Diatomee�n leven op de
								zeebodem, daaraan vastgehecht door middel van een steel of een
								soort van voetje. Bij de scharnierende soort kan deze steel niet
								tussen de twee dicht op elkaar sluitende schelpen door, zodat er
								in de plaats een opening is in de umbo van de onderste schelp.
								De naam 'diatomee�n' is ontleend aan de twee 'armen' die aan
								beide zijden van de mond voorkomen. Deze armen strekken zich uit
								in het omringende water en 'wuiven' als het ware voedsel in de
								schelp. Ze vormen tevens een groot oppervlak dat kan dienen voor
								het opnemen van zuurstof. In veel gevallen zijn twee kalkachtige
								structuren ontwikkeld, soms spiraalvormig, om de armen te
								ondersteunen. De evolutie van deze ontwikkelingen is bekend door
								studie van de fossielen. De diatomee�n kwam voor sinds de oudste
								cambrium-tijden. Ze vormen bijna de helft van de fossielen uit
								de tijden voor de perm-periode. Er zijn ongeveer 5.000 fossiele
								soorten bekend; tegenwoordig bestaan er nog 150 soorten van. 
								
								
								
								Graptolieten zijn in tegenstelling met de diatomee�n alleen
								bekend uit fossiele overblijfselen. De structuur van hun weke
								delen en hun levensgeschiedenis zal dus altijd een stuk
								'onzeker' blijven. De meeste fossielen zijn niet meer dan
								schelpafdrukken, maar gelukkig zijn enkele complete exemplaren
								gevonden, geconserveerd in kalksteen en kiezelknobbels. 
								Graptolieten leefden in kolonies; talrijke dieren leefden in
								komvormige structuren samen, vastgehecht aan een
								gemeenschappelijke draad. Hun schelpen waren opgebouwd uit twee
								lagen. Bij de vroegste soorten (de dendro�den) waren er twee
								soorten kommetjes en een dunne draad liep door de kolonie heen.
								Deze draad was mogelijk van identieke structuur als de
								ruggestreng, wat zou betekenen dat deze dieren verwant zouden
								zijn aan de chordaten (dieren met ruggestreng), waartoe (jawel)
								ook de mens behoort. 
								Hun kolonies waren aanvankelijk groot, met vele zijtakken, maar
								later werden ze eenvoudiger. Een andere belangrijke groep, de
								graptolo�den, hadden geen door de kolonie heenlopende
								gemeenschappelijke draad. Men neemt aan dat zij zich
								ontwikkelden uit de dendro�de-vorm. Verder was er slechts ��n
								soort kom aanwezig, hoewel de vorm hiervan binnen de groep enorm
								kon verschillen. Zijtakken kwamen niet zoveel voor als bij de
								dendro�den; bij vele vormen kwamen in feite helemaal geen
								zijtakken voor.
								De graptolieten veranderen snel in vorm en uiterlijk toen ze
								zich ontwikkelden en daarom kunnen hun fossielen goede diensten
								bewijzen bij het bepalen van de ouderdom van rotsen. Zo bevat
								bijvoorbeeld bezinksel dat zich op een bepaald tijdstip vormde
								fossielen die wezenlijk verschillen van de fossielen in het
								bezinksel dat korte tijd later werd gevormd. Daarenboven dreven
								de meeste graptolieten in open water. Hun overblijfselen zijn
								dus verspreid over een zeer groot gebied. Daardoor is het
								mogelijk om bepaalde rotsen die aan de oppervlakte gevonden
								worden, direct in verband te brengen (wat de ouderdom betreft)
								met andere rotsen op honderden kilometers afstand. Jammer genoeg
								stierf deze soort uit tegen het einden van de silurium-periode.