Rubriek : De
mens - algemeen
Egypte, de graanschuur van de
oudheid
Herodotus
van Halicarnassus, die leefde in de vijfde eeuw voor Christus,
is de eerste geschiedschrijver geweest die de noodzaak zag van
een nauwkeurig onderzoek van gegevens en kritische bewerking en
groepering ervan. Terecht wordt Herodotus dan ook de 'vader van
de geschiedschrijving' genoemd. Hij maakte veel reizen, onder
andere naar Scythi�, Mesopotami� en Egypte. Overal stelde hij
zich door eigen aanschouwing op de hoogte van alles wat in zijn
- brede- belangstelling lag. Vooral de zeden en de levenswijze
van de verschillende volkeren hielden hem bezig. E�n van de
landen die hem in hogere mate boeiden was Egypte.
Hij was diep onder de indruk van de wonderlijke beschaving die
daar heerste, met haar ontelbare goden en monumentale bouwwerken
zoals piramiden, tempels en koningsgraven. Maar het meest trof
hem het feit dat Egypte bestond bij de gratie van de Nijl. Het
ontlokte hem de befaamde uitspraak ' Egypte is een geschenk van
de Nijl'. En met recht, want het langste deel van Egypte (zie
foto) bestond uit een smal, door de rivier de Nijl uitgeslepen
dal, dat bijna nergens breder was dan twintig kilometer. Dat
deel heette Boven-Egypte. De rest van het land, Beneden-Egypte,,
werd gevormd door de delta, een gebied waar de hoofdrivier
uitwaaierde in vele zijrivieren en stroompjes.
Omdat het in de Nijldelta maar heel zelden regent en in
Boven-Egypte bijna nooit, is het land voor watervoorziening
helemaal afhankelijk van de overstromingen van de Nijl. Deze
vinden elk jaar plaats in het heetst van de zomer. Het waterpeil
stijgt dan ongeveer tot vijf meter boven het normale. Het vele
water werd met dijken tegengehouden, maar wanneer de hoogste
stand bereikt was, werden de sluizen opengezet en stroomde het
door een netwerk van kanalen en greppels naar de akkers. Het
water bracht ook een flinke hoeveelheid vruchtbaar slib mee,
zodat er van uitputting van de landbouwgronden nooit sprake was.
Het hele systeem van bewerking en bevloeiing vereiste een zeer
nauwe samenwerking tussen de boeren. Vandaar ook dat er al vroeg
in de geschiedenis van Egypte een ver doorgevoerde bestuurlijke
organisatie ontstond. Aan het hoofd van deze organisatie stond
de farao, de goddelijke koning die elk jaar hoogstpersoonlijk de
sluizen opende, waarmee hij tot uitdrukking bracht dat hij de
schepper van voorspoed en welvaart was. Het water van de Nijl,
de warmte van de zon en de vruchtbaarheid van de bodem leverden
zeer rijke oogsten op. Zo rijk dat Egypte vele eeuwen lang als
de graanschuur van het Middellandse-zeegebied werd beschouwd. In
de tijd van het Romeinse keizerrijk onderhielden zelfs tussen de
tachtig en honderd voor die tijd zeer grote schepen een
regelmatige dienst tussen Egypte en Rome, om deze miljoenenstad
van het nodige graan te voorzien.
Pas als de herfststormen begonnen, werden de diensten gestaakt.
Het maatschappelijk leven kon zich in Egypte rustig ontwikkelen,
want het lag door de uitgestrekte en dorre woestijn veilig tegen
overvallers van buitenaf. Slechts zelden werd het bedreigd, laat
staan bezet door vreemde overheersers. Dat is wel gebeurd
omstreeks 1780 voor Christus, toen het uit Azi� afkomstige volk
van de Hyksos de Nijldelta binnendrong. De invallers konden de
Egyptenaren verslaan, dankzij de 'moderne' bewapening van paard
en strijdwagen, die in het land van de Nijl nog onbekend was.
Tussen ongeveer 1680 en 1580 voor Christus, hebben de Hyksos
zelfs als koningen over Egypte geheerst, maar tenslotte werden
ze toch weer verdreven. Lang bleef Egypte toen weer van
bezetters gespaard, totdat de Perzen het in 525 voor Christus
inlijfden.
De geschiedenis van Egypte na de eenwording van Boven- en
Beneden-Egypte wordt verdeeld in vier tijdvakken. Van ongeveer
3200 tot 2150 voor Christus was de tijd van het Oude Rijk.
Aan het begin hiervan werden de piramiden gebouwd. Er werd hard
gewerkt, er heerste welvaart en de kunsten en wetenschappen
bloeiden. In de laatste eeuwen van het Oude Rijk heerste er
echter onrust, terwijl de macht van de farao minder werd. In de
volgende periode, die van het Midden-Rijk, moest de farao
zijn macht delen met een soort van leenmannen. Er werden toen
meer bouwwerken van praktische aard gebouwd, zoals water- en
verdedigingswerken en mijnen, maar geen piramiden. In het
Nieuwe Rijk, van omstreeks 1580 tot 1250 voor Christus,
gingen de Egyptenaren na de verdrijving van de Hyksos zelf op
verovering uit. Palestina, Fenici� en Syri� tot aan de Eufraat
werden ingelijfd.