Rubriek :
Historische figuren
Frank Lateur
Streuvels, Stijn,
pseudoniem van Frank Lateur (Heule 3 okt. 1871 - Ingooigem 15
aug. 1969), Belgisch Nederlandstalig schrijver, neef van Guido
Gezelle, vestigde zich in 1891 als bakker te Avelgem. Hij vond
tijd om Duits, Engels, Deens en wat Russisch te leren en kennis
te maken met de naturalistische en neoromantische buitenlandse
literatuur van zijn tijd. Hij ontdekte in het luminisme van
Emiel Claus de mogelijkheid tot een picturaal-lyrische
interpretatie van de natuur en kwam in contact met de
Van-Nu-en-Straks-groep, waar hij in opgenomen werd en waarvan de
opvattingen de groei van zijn werk gunstig be�nvloedden. Reeds
zijn eerste verhalenbundel, Lenteleven (1899), maakte hem
bekend. In 1905 vestigde hij zich te Ingooigem op het
'Lijsternest' (sinds 1980 Stijn Streuvelsmuseum), waar hij zich
voortaan geheel aan zijn literaire arbeid wijdde. Hij was
eredoctor van de universiteiten te Leuven (1937) en te M�nster
(1941) en van de Universiteit Suid-Afrika te Pretoria (1964). In
1962 werd hij onderscheiden met de Prijs der Nederlandse
Letteren.
Streuvels vindt zijn inspiratie in het Zuidwestvlaamse
platteland. De observatie wordt echter verdiept en verruimd door
de verbeelding en de intu�tie van een innerlijk eenzaam,
episch-lyrisch en niet ge�ngageerd kunstenaar. Aanvankelijk (tot
Langs de wegen, 1902) maakte Streuvels, mede onder de invloed
van Russische en Scandinavische schrijvers, een sombere tijd
door: de mens, een met de grond verbonden primitief wezen, was
overgeleverd aan de blinde machten van de natuur en het noodlot;
de aandacht ging vooral uit naar landarbeiders, kinderen en
sociaal marginale figuren. In De vlaschaard (1907), zijn
meesterwerk, waar ditmaal de grote boer centraal staat, bereikte
hij een evenwicht tussen de natuur en de mens: deze laatste werd
op zijn beurt bron van actie en drama. Na dit werk betrok de
schrijver meer en meer de bewoners van de dorpskern (
'plaatsenaars') en intellectuelen bij zijn verhalen en legde hij
zich vnl. toe op het ontleden van karakters en hartstochten, met
minder goed gevolg waar het ging om ingewikkelde karakters en
religieuze en sociale conflicten. Een tweede meesterstuk was de
novelle Het leven en de dood in den ast (in: Werkmenschen,
1926), laatste visioen van zijn primitieve wereld, een
nachtelijk verhaal van werkelijkheid en droom en tevens het
hoogtepunt van zijn uitgebreide productie van novellen en
verhalen, waarin ook Het woud (in: Zomerland, 1900), De oogst en
In 't water (in: Zonnetij, 1900), De boomen (in: Najaar, 1909)
en Het kerstekind (1911) opmerkelijk blijven.
Als synthetisch en elementair kunstenaar van groot formaat heeft
Streuvels de literatuur verrijkt met grootse lyrische fresco's,
met epische evocaties van de strijd van de mens tegen de aarde
en het noodlot en met frisse kinderfiguren (Horieneke, Prutske)
en stugge mannen (Jan Vindeveughel, deken Broeke van de
Waterhoek, boer Vermeulen). In bladzijden van ongemeen beeldend,
ritmisch en taalscheppend vermogen, dat rijkelijk uit het
West-Vlaams put, heeft hij een eigen kosmische en viriel
visionaire wereld opgeroepen, waarin natuur en mens tot een
innige eenheid zijn versmolten. Het leven is er de oerkracht,
die heerst door de cyclisch werkende 'universele wet van worden
en ontworden'.