Rubriek :
Paleontologie
Gewervelde dieren veroveren
het land
Bewegingen van de
aarde en het ontstaan van bergen aan het einde van
silurium-periode hadden tot gevold, dat grote delen van de
zeebodem werden opgetild, vooral op het noordelijk halfrond. Het
nieuwe land werd doorsneden door rivieren en
bezaaid
met meren en moerassen. Dit was de devoon-periode. Het
landoppervlak was nog helemaal kaal; slechts hier en daar kwamen
enkele planten voor. Het leven was geconcentreerd in het water
van de rivieren en de meren, waarin talrijke vissen zwommen.
Enkele van deze vissen waren zwaar gepantserd en hadden geen
kaken. Zij voedden zich door modder van de bodem op te zuigen en
daar hun voedsel uit te halen. Andere vissen hadden dan wel
kaken; deze waren minder zwaar gepantserd en ze bewogen zich
gemakkelijk door het water. Er waren twee hoofdgroepen van
vissen met kaken : die met straalvinnen en die met vlezige
lobvinnen (zie foto links).
Het klimaat was voornamelijk warm en droog; de rivieren en de
meren droogden langzaam uit. Veel vissen kwamen op het droge
terecht door gebrek aan zuurstof in de kleiner wordende meren.
De vissen met lobvinnen overleefden deze situatie echter, omdat
ze lucht konden opnemen uit hun luchtzakken, die dienst deden
als longen. Ze konden zich ook voortbewegen op hun vinnen en
waarschijnlijk vonden ze een overvloed van voedsel in de vorm
van dode en stervende vissen. Enkele van deze dieren verlieten
hun opdrogende plassen en bewogen zich verder over land, op zoek
naar ander water. Vele stierven, maar diegene die het langst in
leven bleven vonden water, leefden verder en kregen jongen. Deze
jongen groeiden op en ondervonden soms perioden van droogte. Hun
weerstand tegen de droogte redde hen en de soort bleef bestaan.
Langzaamaan werden hun eigenschappen om in leven te blijven en
zich voort te bewegen meer ontwikkeld : de vinnen veranderden
bijvoorbeeld geleidelijk in poten. Deze nieuwe dieren waren de
eerste amfibie�n. Ze konden leven op het land maar voelden zich
beter thuis in het water, waarin ze terugkeerden om zich voort
te planten. (foto rechts : de Ichtyostega : een vroege amfibie
die veel lijkt op de vissen met lobvinnen)
Dit is een algemeen aanvaarde theorie over het ontstaan van de
amfibie�n (de eerste gewervelde landdieren), maar waar is het
bewijs ?
Vele van de rotsen uit de devoonperiode zijn rood van kleur.
Tegenwoordig komt in hete, droge gebieden vaak rood zand voor en
het is redelijk te veronderstellen,
dat de rotsen uit het devoon ontstonden onder hoofdzakelijk
droge omstandigheden. De aanwezigheid van zoutafzetting duidt op
verdamping van water (bvb. opdrogen van meren). Deze afzetting
bevat talrijke fossielen die aantonen dat vissen met
straalvinnen en lobvinnen toen heel gewoon waren.
Zorgvuldige studie van de fossielen bracht echter aan het licht
dat de vissen met lobvinnen in de keel een opening van de
luchtzakken hadden. In dit opzicht lijken ze op de huidige
longvissen, die ook leven in gebieden met seizoendroogte. De
longvissen happen lucht naar binnen en kunnen een tijdje zonder
water leven. De Australische longvis bijvoorbeeld kan zijn
vinnen gebruiken om in de modder rond te kruipen. Het is
redelijk om aan te nemen dat de vroegere lobvinnige vissen zich
op identieke wijze gedroegen. Dergelijke verschijnselen
ondersteunen de theorie voor het ontstaan van de amfibie�n.
Overblijfselen in rotsen uit het devoon en carboon tijdperk
tonen aan dat gedurende vele miljoenen jaren, de amfibie�n op
vissen bleven gelijken, hoewel de ledematen zich ontwikkelden
tot de kenmerkende vijfvingerige vorm. Geleidelijk ontwikkelden
zich de meer op het land levende soorten. Het geraamte en
waarschijnlijk ook andere eigenschappen werden meer aangepast
voor het leven op het land. De amfibie�n zijn echter nooit de
aarde gaan 'beheersen' zoals de reptielen dat later deden.
Amfibie�n waren steeds gebonden aan het feit dat ze niet zonder
water konden. Zelfs de tegenwoordige padden en kikvorsen moeten
(op enkele uitzonderingen na) naar het water terugkeren voor de
voortplanting.
Op een bepaald ogenblik in het verleden ontwikkelde een groep
amfibie�n een meer tegen water bestendige bedekking en ze
begonnen eieren te leggen, zodat leven op het land mogelijk
werd. Deze dieren waren de voorouders van de reptielen, die die
aarde volop beheersten tijdens het mesozo�cum (het middelste
tijdperk van leven op aarde, tussen honderd en tweehonderd
miljoen jaar geleden). Uit andere groepen van vroege amfibie�n
ontstonden de voorouders van de huidige amfibie�n. Een groot
deel ervan stierf uit tegen het einde van het paleozo�cum.