| 
												 
													Gewone
															doodgraver 
															 
														
													
													
														
															 
													
													Grootte
														: 12-24 mm. De eindgeledingen van de sprieten
														van dit diertje zijn rood. Dekschilden voor- en
														achteraan aan de rand bezet met lange, lichte
														haren en opvallend voorzien van twee oranjerode
														dwarsbanden (zelden geheel zwart). De achterrand
														van de vleugels is recht afgeknot, zodat drie
														achterlijfsegmenten onbedekt blijven. Voorpoten
														bij het mannetje sterk verbreed.  
														Verspreiding : talrijkste soort van dit
														geslacht. Verspreid over heel het palearctisch
														gebied. Meestal te vinden bij kadavers van
														muizen of vogels. 
														De kevers verzamelen zich met verscheidene
														exemplaren bij een kadaver en scheppen de grond
														er rond omheen weg. Na enkele uren is het
														begraven. Het sterkste paar neemt het kadaver in
														bezit. Na de paring verdrijft het wijfje het
														mannetje en legt ze in een nevengang zo'n
														twintig eitjes. 
														Jeugdstadia : na vijf dagen komen de larven uit.
														Ze worden door sjirpende geluiden van het wijfje
														naar een voorverteerde plaats in het kadaver
														gelokt en daar een tijdje gevoederd tot ze zelf
														kunnen eten. Na zeven dagen breken de larven
														door het kadaver en verpoppen ze zich in de
														grond. De jonge kevers komen nog datzelfde jaar
														uit de poppen.
											  |