De
Groenlandse walvis
De
Groenlandse walvis of Eubalaena mysticetus.
Grootte : lichaamslengte tot achttien meter,
zelden twintig meter. Kop op een derde tot een
vierde van de totale lengte. Gewicht tot
ongeveer 100.000 kg. Speklaag 20 tot 45 cm.
Traanproductie 12.000 tot 15.000 kg en soms
zelfs meer. Uiterlijk : een overwegend
blauwzwarte walvis, groot en gedrongen, met een
lichtgele onderkaak en keel, soms ook een gele
bovenkaak. De buikzijde vertoont een lichte vlek
bij de staartwortel. De lichtgele plekken zijn
vaak bedekt met een film van kiezelwieren of
diatomee�n. Bovenop de gladde kop een duidelijke
knobbel, waarin de neusgaten uitkomen. De
mondspleet is groot en zwak naar boven gebogen.
Verspreidingsgebied : deze soort bewoont vooral
de zee�n om de noordpool. Wordt vaak gezien bij
Spitsbergen, Jan Mayen, Groenland en in de
Beringzee. De soort was in de tweede helft van
de achttiende eeuw al zo zeldzaam geworden, dat
de jacht nog maar nauwelijks lonend was en vaak
helemaal niet meer. De daarna overgebleven
kleine, geografisch verschillende populaties
dreigden geheel uit te sterven. De soort is
echter sinds 1936 volledig beschermd en herstelt
zich weer. Alleen de eskimo's uit Alaska mogen
er elk jaar een beperkt aantal doden. In het
noorden van de Grote Oceaan schijnt de soort
weer te zijn toegenomen tot ongeveer 23.000
dieren, in het noorden van de Atlantische Oceaan
blijft zij zeldzaam.
Van omstreeks 1800 zijn strandingen bekend bij
Helgoland. De vondsten van skeletdelen in de
Nederlandse bodem zijn terug te brengen op het
gebruik dat hier vroeger werd gemaakt van door
de walvisvaarders meegebrachte beenderen (kaken,
ribben, schouderbladen).
De Groenlandse walvis is wat groter dan de
noordkaper. Om zijn groot aantal lange baarden (
300 tot 360 paar, waarvan de langste wel vijf
meter worden, met een totaal gewicht van 1500
kg) werd hij door de walvisjagers in het
verleden het hoogst gewaardeerd. Het dier is
niet agressief en laat zich tot dichtbij
benaderen. De Groenlandse walvissen paren laat
in de zomer op hoge breedte. Zodra het winterijs
zich begint te vormen, trekken zij naar de
subpolaire wateren en werpen daar vroeg in de
het voorjaar, na een draagtijd van ongeveer
zestien maanden, hun jong. Het jonge dier wordt
ongeveer een jaar gezoogd; dan zijn hun baarden
zo groot geworden, dat zij zelf voedsel kunnen
verzamelen.
|