Haagbeukboleet
Leccinum griseum, L. thalassinum
Kenmerkend voor deze paddestoel is de vrij
bleke, asgrijze hoedhuid met doorschijnende
vlekken. De hoed is vijf tot vijftien cm breed,
droog, dof, fluwelig en meestal grijs tot
bruingrijs. Jonge exemplaren vertonen vaak
lichtere vlekken. De buisjes zijn wittig tot
grijswit en kleuren bij veroudering okerbruinig.
De steel, acht tot twintig cm lang en vijftien
tot 35 mm dik, is meestal onderaan gebogen en
bovenaan dun; naar beneden toe loopt hij breed
uit in een knotsvormige voet. Het wittige, met
bruinzwarte schubjes bedekte oppervlak heeft aan
de voet vaak een vaal grijsgroenige kleur die
soms ook nog wel tot hoger op de steel
doorloopt. Het vlees van de hoed is altijd
wittig. Van de steel verandert het nog wel eens
van kleur : bovenaan is het wit en na
doorsnijding kleurt het binnen de tien minuten
hier en daar roze; onderaan is het geelgroenig,
groen tot blauw. Het vlees heeft een
onopvallende geur en een zachte smaak.
Deze boleet groeit van juli tot oktober onder
berken en komt voor van het laagland tot in de
bergen. Het is een vrij zeldzame soort, die dan
ook bescherming behoeft. Hij is eetbaar, maar
gezien de zeldzaamheid van deze soort doet de
paddestoelenliefhebber er goed aan hem niet te
plukken.
|