Rubriek :
Historische figuren
Homerus
Homerus (Gr.:
Hom�ros) (Smyrna of omgeving? ca. 800 - ? ca. 750 v.C.), Grieks
dichter, aan wie de Grieken reeds vroeg zeer algemeen een aantal
heldendichten hebben toegeschreven, waarvan de voornaamste, de
Ilias en Odyssee, de oudst bewaarde producten van de Griekse
letterkunde vormen en tot de belangrijkste monumenten van de
wereldliteratuur behoren.
Over tijd en persoon van Homerus is vrijwel niets met zekerheid
bekend. De latere levensbeschrijvingen verwerken wel oudere
gegevens, maar zijn toch niet betrouwbaar. Homerus is daar het
type van de blinde, in armoe levende, zwervende zanger
(rapsode), waarmee echter het aristocratisch karakter van zijn
po�zie en zijn scherpe opmerkingsgave strijdig lijken. Bekend is
dat zeven steden de eer opeisten, Homerus' bakermat te zijn
geweest. Hiervan lijkt Smyrna of het naburige eiland Chios de
voorkeur te verdienen. Men neemt thans veelal aan dat de Ilias
ca. 800 v.C. is ontstaan, en de Odyssee een of twee generaties
later. De aan Homerus toegeschreven gedichten houden zich bijna
uitsluitend bezig met de Trojaanse sagenkring, dwz. een complex
van heldensagen rond een krijgstocht, door de Grieken (in deze
gedichten Achae�rs genoemd) ondernomen tegen Troje of Ilion, een
in de noordwest-hoek van Klein-Azi� gelegen stad (volgens oude
Alexandrijnse geleerden in 1180 v.C.) Zie ook Trojaanse Oorlog.
Behalve de Ilias en de Odyssee heeft men in de oudheid nog aan
Homerus toegeschreven: Margites (= Domkop), een komisch gedicht
van v��r de 6de eeuw v.C., waarvan slechts enkele verzen bekend
zijn; de Batrachomyomachia; en 33 hymnen (zie hymne) waarvan de
omvangrijkste zijn die aan Apollo, Hermes, Aphrodite en Demeter.
De versmaat van deze gedichten is de dactylische hexameter, die
het vers van de Griekse epische po�zie is gebleven.
De taal vertoont een merkwaardige mengeling van dialecten,
waarbij de Ionische elementen overheersen. De talrijke
niet-Ionische elementen behoren ten dele tot het Aeolisch, maar
vele ervan worden nog in historische tijd aangetroffen in
Arcadi� en op Cyprus, in dialecten die v��r de Dorische invallen
(11de eeuw v.C.) vermoedelijk in grote delen van Griekenland
werden gesproken (Achae�sch). Sinds de ontcijfering van de
Myceense documenten (zie Mycene) door Ventris en Chadwick is
bekend dat achter het schrift waarin deze genoteerd zijn, het
zgn. lineair-B, een soort Grieks schuilgaat, de taal van de oude
Achae�rs, die ca. 1500 v.C. een machtig rijk vormden. Aan de
homerische gedichten gaat reeds een eeuwenlange po�tische
traditie vooraf. Door traditie blijft dit 'Achae�sch' de taal
van het epos, ook wanneer later Aeolische en Ionische dichters
nieuwe verhalen componeren, al zullen er dan natuurlijk ongewild
Aeolische en Ionische elementen binnendringen. De taal blijft
echter sterk conventioneel en archa�sch. Het is een epische
kunsttaal, met elementen van verschillende dialecten, die als
zodanig nooit gesproken is. De dichter beschikte over een
bestaande taalschat en techniek. Hij hanteerde traditioneel
materiaal. De vaste formules boden houvast en er bestond een
sterke mondelinge traditie.
De meest gezaghebbende Alexandrijnse filologen beschouwden
alleen de Ilias en de Odyssee als echt homerisch. Sommige
critici namen op grond van allerlei tegenstrijdigheden tussen
deze twee gedichten aan dat ze van verschillende dichters zouden
zijn ( 'chorizonten', = splitsers). Aristarchus weerlegde hun
bezwaren door het aannemen van interpolaties of gekunstelde
interpretatie. Na hem overheerste tot het einde van de 18de eeuw
de mening dat Homerus de dichter was van beide gedichten. Pas in
de nieuwere tijd is het ontstaan van deze oude heldendichten tot
een probleem geworden. De stoot tot het behandelen van de zgn.
homerische kwestie is gegeven door F.A. Wolf met zijn
Prolegomena ad Homerum (1795), waarin de mening wordt geuit dat
noch Ilias noch Odyssee als geheel bedoeld was of het werk zou
zijn van ��n dichter, maar dat ze verzamelingen zouden zijn van
verscheidene gedichten, pas lang na het ontstaan samengevoegd
door mensen zonder po�tische begaafdheid. Een belangrijke rol
werd toegeschreven aan een door Pisistratus in het leven
geroepen redactiecommissie. Ofschoon de door Wolf aangevoerde
argumenten geen steek houden, heeft zijn werk diepe indruk
gemaakt en een stroom van geschriften over Homerus doen
ontstaan. In de 19de eeuw ontstonden verschillende hypothesen,
waarvan de voornaamste zijn: 1. de liederentheorie: een reeks
korte, zelfstandige verhalen zou tot ��n geheel zijn
samengevoegd; 2. de kerntheorie: er zou een oer-Ilias (Achille�s)
en een oer-Odyssee zijn geweest van betrekkelijk geringe omvang;
deze kernen zouden gaandeweg uitgebreid zijn door het opnemen
van telkens nieuwe episoden en het uitwerken van (soms reeds
aanwezige) motieven; 3. de compilatietheorie, in het bijzonder
voor de Odyssee: deze zou haar ontstaan danken aan de
samenvoeging van drie vrij grote gedichten (een Telemachie, de
Omzwervingen van Odysseus, de eigenlijke Terugkeer), lichtelijk
bewerkt en aangepast door een zgn. diaskeuast. Tegen de
liederentheorie spreekt de vraag, hoe door aaneenrijging van op
zich zelf staande balladen een geheel kan ontstaan, dat zo
klaarblijkelijk eenheid van conceptie vertoont. De kerntheorie
onderscheidt tussen oudere en jongere gedeelten. Maar de delen
die door een analyse van de compositie als jong worden
bestempeld, zouden dan ook inzake beschavingstoestanden,
bewapening en taal een jongere fase moeten weerspiegelen, en aan
deze eis is zelden of nooit voldaan, zoals de uiteenlopende
resultaten van de analyse al leren. In het Homerus-onderzoek van
de 20ste eeuw is dan ook een sterke unitarische reactie waar te
nemen. Men is het erover eens dat de eenheid van inspiratie in
beide gedichten, het duidelijke plan en de geraffineerde
compositie tot de conclusie dwingen dat zowel Odyssee als Ilias
een voortbrengsel is van een geniaal dichter. De
tegenstrijdigheden, anachronismen en herhalingen worden
begrijpelijk, als men rekening houdt met de techniek van de
epische dichters, en vooral met het karakter van deze
'mondelinge' po�zie, die bestemd is niet voor een lezend publiek
maar voor een gehoor. Sedert de oudheid is Homerus te allen
tijde bewonderd, niet alleen om zijn verfijnde techniek en de
helderheid van zijn voorstelling, maar vooral om de diepe
levensechtheid waarmee hij de mens weet te tekenen, personen en
menigten schildert, karakters typeert, alle gevoelens en
hartstochten laat spreken. Typerend voor het homerisch epos is
de verfraaiende en omschrijvende aanduiding van personen en
zaken door epitheta ornantia (versierende bijvoegsels), gebruikt
ook zonder dat het zinsverband dit vereist; verder de
patronymica (vader- of voorvadernamen) ter aanduiding van een
persoon. Talrijk zijn de breed uitgewerkte vergelijkingen
(vooral in de Ilias), die prachtige tafereeltjes aan de
realiteit ontlenen.
Reeds vroeg is Homerus voor de Grieken de nationale dichter bij
uitstek geworden. Verbreid werden de gedichten door de rapsoden,
beroepszangers, die rondzwierven of aan een vorstelijke woning
verbonden waren. De gedichten deden dienst bij het onderwijs, en
Plato noemt de dichter terecht de opvoeder van Hellas. In
hoeverre de rapsoden met geschreven teksten hebben gewerkt, en
in hoeverre in oudere tijd de tekst is kunnen verwilderen, is
moeilijk uit te maken. In Egypte zijn fragmenten van antieke
Homerus-uitgaven met sterk aangelengde tekst te voorschijn
gekomen. De middeleeuwse handschriften gaan echter alle terug op
geleerde uitgaven van de Alexandrijnse filologen; een ervan, dat
te Veneti� berust, bevat een schat van gegevens over de
kritische werkzaamheid van deze school. Terwijl in de
Byzantijnse wereld omvangrijke commentaren werden voortgebracht,
was in West-Europa Homerus in de middeleeuwen geheel vergeten.
Alleen een kort Latijns uittreksel, de Homerus Latinus, werd in
de scholen gelezen. Een gedeeltelijke Latijnse vertaling werd in
de 14de eeuw voor Petrarca gemaakt. De editio princeps van de
Griekse tekst is vervaardigd door een Griek, Dimitrios
Chalkondylas, en in 1488 te Florence gedrukt.