Rubriek :
Historische figuren
Hugo de Groot
Groot, Hugo de,
internationaal bekend als Grotius (Delft 10 april 1583 - Rostock
28 aug. 1645), Nederlands jurist, theoloog, classicus,
historicus, staatsman en diplomaat, zoon van de Delftse
patrici�r en veelzijdig geleerde Johan Hugo de Groot
(1554-1640), groeide op als een soort wetenschappelijk
wonderkind, schreef van zijn achtste jaar af Latijnse gedichten,
studeerde van 1594 tot 1597 letteren te Leiden, vergezelde Johan
van Oldenbarnevelt in 1598 op een diplomatieke missie naar
Hendrik IV van Frankrijk, promoveerde in 1599 te Orl�ans in de
rechten, vestigde zich, 16 jaar oud, inwonend bij de
hofpredikant Wtenbogaert (zie Johannes Uyt(t)enbogaert), als
advocaat te Den Haag, werd in 1607 advocaat-fiscaal bij het Hof
van Holland en trad 2 juli 1608 te Veere in het huwelijk met de
Zeeuwse regentendochter Maria van Reigersberch.
In febr. 1613 werd hij op instigatie van Oldenbarnevelt als
juridisch adviseur toegevoegd aan een door de Verenigde
Oost-Indische Compagnie (VOC) naar Londen gezonden delegatie,
die over geschillen met de Engelse East India Company moest
onderhandelen. De Groot eiste voor de Hollanders het alleenrecht
op van de handel op Indi� met een beroep op de bescherming die
zij de inlandse vorsten hadden toegezegd in ruil voor een
monopoliepositie. Een gewichtige bijbedoeling van Oldenbarnevelt
was de Engelse koning Jacobus I, die via de Engelse leden van de
Raad van State nog altijd enige inspraak in de binnenlandse
aangelegenheden van de Republiek had, bij monde van De Groot in
te lichten over de kerkpolitieke pretenties van de Staten van
Holland; Grotius' gesprek daarover met Jacobus schijnt niet
geheel zonder resultaat te zijn gebleven, al noemde de koning de
Hollandse rechtsgeleerde 'diffuse and pedant'.
1. Politiek-religieuze geschillen
In juni 1613 werd De Groot pensionaris van Rotterdam.
Als zodanig verscheen hij geregeld in de Hollandse
Statenvergaderingen en werd hij zelfs lid van Gecommitteerde
Raden. Daardoor werd hij nauw betrokken in de
politiek-religieuze geschillen van de dag. Weer op
Oldenbarnevelts instigatie publiceerde hij in okt. 1613 de
verhandeling Pietas ordinum Hollandiae ac Westfrisiae vindicata,
waarin hij het recht van de Staten verdedigde om in te grijpen
in kerkelijke zaken.
In theologische traktaten verdedigde hij tussen 1613 en 1618 de
gevoelens van de remonstranten, wat in de lijn van zijn
jeugdvorming lag: zijn vader was pro Arminius (zie ook Jacobus
Arminius) en zijn moeder, Alida Borren, bleef tot 1595
katholiek; ook was hij zeer vertrouwelijk met Wtenbogaert. In de
kritieke jaren had hij als Oldenbarnevelts rechterhand aandeel
in de redactie van de Scherpe Resolutie van 4 aug. 1617.
Bovendien reisde hij in opdracht van de raadpensionaris de
steden van Holland, Zeeland en Utrecht af om ze partij te doen
kiezen tegen de door prins Maurits (Maurits [Nederlanden])
beraamde maatregelen. Dit alles verklaart zijn arrestatie op 29
aug. 1618. Hij moest verscheidene verhoren ondergaan en poogde
aanvankelijk alle verantwoordelijkheid op zijn lastgevers af te
schuiven, totdat schriftelijke terechtwijzigingen van zijn
karaktervaste vrouw hem tot een meer manhaftige houding
stimuleerden.
2. Loevestein
Op 18 mei 1619 werd hij tot levenslange gevangenisstraf
veroordeeld. Naar slot Loevestein gedeporteerd, verkreeg hij in
juli daaropvolgend de gunst dat zijn vrouw en kinderen zijn
gevangenschap kwamen delen. Op het slot hield hij zich bezig met
vertalingen van Griekse auteurs in het Latijn, alsmede met
rechts- en godgeleerde studi�n; verscheidene, eerst later van
zijn hand verschenen werken zijn daar ontworpen of zelfs
geschreven, o.a. zijn Inleijdinghe tot de Hollandsche
rechtsgeleerdheijdt en zijn berijmd Bewijs van de ware
godsdienst.
Na zijn door zijn vrouw en de dienstbode Elsje van Houweningen
beraamde ontsnapping in een boekenkist op 22 maart 1621 reisde
hij over Gorkum en Antwerpen naar Parijs, waar zijn gezin zich
spoedig bij hem voegde. Met open armen werd hij daar ontvangen
door Franse geleerden en politici, ook door kerkelijke
dignitarissen, die in hem, evenals in alle uitgeweken
remonstranten, vatbaarheid voor bekeringspogingen onderstelden.
Koning Lodewijk XIII kende hem een jaargeld toe, dat echter zeer
ongeregeld werd uitbetaald. Dientengevolge leefde het gezin in
vrij bekrompen omstandigheden.
3. In ballingschap
Na Maurits' dood (1625) poogde Maria van Reigersberch
door herhaalde bezoeken aan vrienden en vereerders in Holland de
weg naar haar mans terugkeer te effenen. Zelf waagde Grotius
zich in okt. 1631 in Holland, maar zijn weigering gratie te
vragen leidde in april 1632 tot een bevel tot inhechtenisneming,
waaraan hij ontkwam door naar Hamburg uit te wijken. Sindsdien
koesterde hij een toenemende wrok jegens zijn vaderland. Hij
knoopte relaties aan met koning Gustaaf Adolf van Zweden (gest.
1632) en werd in 1634 door de kanselier Oxenstierna benoemd tot
Zweeds ambassadeur te Parijs. Het was een post van belang in
verband met het Zweeds-Franse samengaan in de Dertigjarige
Oorlog, maar Grotius bleek er weinig geschikt voor. In 1644 door
koningin Christina naar Zweden ontboden, kreeg hij uit haar mond
zijn ontslag te horen. Op haar aanbod van het lidmaatschap van
de Staatsraad weigerde hij in te gaan. Op de terugreis uit
Zweden leed hij schipbreuk; te Rostock aan wal gebracht, bleek
hij ten dode toe uitgeput. Hij overleed twee dagen daarna in een
logement ter plaatse. Pas na zijn dood werd zijn identiteit
vastgesteld. Door de zorg van zijn zwager Nicolaas van
Reigersberch, lid van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, werd
zijn lijk in de Nieuwe Kerk te Delft begraven (3 okt. 1645).
4. Geleerde en geschiedschrijver
Grotius was een geleerde van grote veelzijdigheid die
tot op heden een wereldnaam in onderscheiden wetenschappen
behield, al was hij meer polyhistor dan scheppend genie en al
woog zijn geestkracht niet tegen zijn begaafdheid op. Tekenend
is zijn volgzaamheid jegens Oldenbarnevelt, die zijn
theologische, historische en juridische talenten exploiteerde.
Bovendien loopt er een egotistische draad door zijn werk, dat in
zijn nadagen enigermate de kleur aannam van het gefrustreerde
genie, wiens ambities in de wetenschap en in de politiek
onvervuld bleven, die door het eigen land, dat hij eens als
palladium van de vrijheid verheerlijkt had, was uitgestoten,
omdat hij remonstrants was, wie in Frankrijk een professoraat
ontzegd bleef, omdat hij niet rooms wilde worden, en in Zweden
een, omdat hij niet Luthers was, en die was gaan twijfelen aan
het gelijk van de Reformatie zonder dat van Rome in allen dele
te kunnen erkennen.
Door Oldenbarnevelt overheerst, knoopte hij als
geschiedschrijver aan bij Hadrianus Junius en Petrus Scriverius.
Aldus werd hij de schepper van een soort offici�le, goeddeels
mythische voorstelling van het vaderlands verleden, neergelegd
in het in 1610 te Leiden verschenen werk De antiquitate
reipublicae batavicae, door hem en zijn vader vertaald als
Tractaet van de oudheyt van de Batavische nu Hollandsche
Republique. Zijn wereldnaam in dit genre dankt hij aan de
Annales et historiae de rebus belgicis, een geschiedenis van de
Noordelijke Nederlanden van 1559 tot 1609, pas lang na zijn
dood, in 1657, gedrukt. Het werk ademt dezelfde geest als De
antiquitate, maar behoort met dat al tot de meesterstukken van
de humanistische geschiedschrijving in de trant en de geest van
Tacitus.
4.1 Classicus
Als classicus maakte Grotius naam door zijn treurspelen
Adamus exul - waarvan Vondels 'Adam in ballingschap' in sterke
mate afhankelijk is -, Sofompaneas - door Vondel vertaald - en
Christus patiens, alsmede door een groot aantal Latijnse
lierdichten, door uitgaven van Martianus Capella, Lucanus,
Euripides, Seneca, Tacitus e.a. en door onderscheiden
vertalingen.
4.2 Dichter
Als Nederlands dichter was hij meer vruchtbaar dan begaafd:
hij schreef o.a. een bundel Christelicke gesanghen en
stichtelijke leerdichten en maakte vooral naam door zijn Bewijs
van de ware godsdienst, een leerdicht in zes boeken, door hem
zelf in het Latijn vertaald en bij herhaling verschenen in
Franse, Duitse, Engelse, Deense, Zweedse, Hongaarse en Arabische
vertalingen.
4.3 Theoloog
Als theoloog werd hij bekend door Annotationes op het Oude
en het Nieuwe Testament en door tal van traktaten, in 1679
gebundeld heruitgegeven in drie delen Opera omnia theologica. In
zijn latere jaren werd de hereniging van de christelijke kerken
een ideaal dat hij, ook in polemiek en briefwisseling met
katholieke en protestantse geleerden, rusteloos nastreefde. De
kerk van de eerste eeuwen met haar sacramentsopvatting werd hem
het vaderhuis, waarin de verscheurde christenheid haar eenheid
kon terugvinden.
4.4 Jurist
Het duurzaamst is Grotius' faam als jurist. Zijn oudste
rechtsgeleerde studie is De iure praedae (1604), in opdracht van
de Oost-Indische Compagnie geschreven ter verdediging van het
buitmaken van Portugese schepen door de Hollanders; het werk is
pas in 1864 herontdekt en uitgegeven, maar in 1609 was al een
hoofdstuk eruit gepubliceerd onder de titel Mare liberum. Zijn
hoofdwerk is De iure belli ac pacis (1625). Daarmee legde
Grotius de grondslag voor het moderne natuurrecht en tevens voor
het volkenrecht. Zijn Inleijdinghe tot de Hollandsche
rechtsgeleerdheijdt (1631) was een optekening van hoge
kwaliteit. Het werk werd door H.C. Cras en J.M. Kemper bij hun
codificatiewerk (1798-1804) intensief gebruikt. Overzee was de
Inleijdinghe het meest verspreide juridische werk. In
Zuid-Afrika is de Inleijdinghe, die ook in het Engels vertaald
is, nog belangrijk voor het geldend recht. Het werk had ook de
verdienste dat het de taal van de juristen vernederlandste.