Rubriek :
Historische figuren
Immanuel Kant
Kant, Immanuel
(Koningsbergen [thans: Kaliningrad], 22 april 1724 - aldaar 12
febr. 1804), Duits wijsgeer, grondlegger van de nieuwere
filosofie.
Hij was de zoon van een zadelmaker, studeerde te Koningsbergen
van 1740 tot 1746 theologie, filosofie en wis- en natuurkunde en
werd huisleraar, totdat hij aan de universiteit van
Koningsbergen verbonden werd, vanaf 1755 als privaatdocent en
vanaf 1770 (tot zijn emeritaat in 1796) als hoogleraar in logica
en metafysica.
Vanuit Koningsbergen heeft hij een enorme invloed uitgeoefend op
het gehele moderne denken. Op latere leeftijd leidde Kant een
teruggetrokken leven, dat gekenmerkt was door een strikte
dagindeling en een ijzeren discipline. Zijn gehele leven werd
trouwens bepaald door een morele strengheid, voortvloeiende uit
het pi�tistische milieu van zijn ouders.
Godsdienstig meelevend was Kant zeker niet en wegens zijn
opvattingen over de godsdienst werd hem na publicatie van zijn
godsdienstwijsgerig werk in 1793 een schrijfverbod over dit
onderwerp opgelegd.
In zijn gehele werk zijn duidelijk twee perioden te
onderscheiden, een traditionele waarin hij zich vooral bij de
bestaande schoolfilosofie aansluit en die eindigt bij zijn
inaugurele oratie (1770), en een tweede periode, de kritische,
die na ruim tien jaar van nagenoeg stilzwijgen begint met het
baanbrekende werk Kritik der reinen Vernunft (1781).
1. Voorkritische periode
Aanvankelijk was Kant overtuigd van de mogelijkheid van een
redelijke metafysica, waarin met God als uitgangspunt alles in
een causale samenhang kon worden geplaatst. Hij sloot zich
hierin aan bij de 'schoolfilosofie' van Gottfried Wilhelm
Leibniz-Christian Wolff, zij het dat hij hierin nuanceringen
aanbracht. Met name gold dit zijn onderscheid tussen de
mathematische en de filosofische methode.
Onder de indruk van Isaac Newtons ontdekkingen, hield Kant zich
vooral met kosmologische problemen bezig. Hij stelde een theorie
op ter verklaring van het ontstaan van ons zonnestelsel: dit zou
op louter mechanische wijze zijn ontstaan uit een oernevel door
middel van aantrekkende en afstotende krachten, gehoorzamend aan
de gravitatie.
Deze theorie is later door Pierre Simon de Laplace, die Kants
geschrift niet kende, opnieuw naar voren gebracht. Men spreekt
daarom van de Kant-Laplace-theorie (zie zonnestelsel).
Naast dit rationalistische standpunt werd Kant onder invloed van
het Engelse empirisme, vooral van David Hume, gebracht tot een
sceptischer houding, met als gevolg een nadere bezinning op de
mogelijkheden en de grenzen van de metafysische kennis.
Hij deed een felle aanval op de Zweedse 'ziener' Emanuel
Swedenborg wegens diens zgn. kennis van hogere werelden en
betwijfelt daarmee tegelijk de waarde van veel metafysische
kennis (1766).
Steeds meer kwam hij ertoe een duidelijk onderscheid te gaan
maken tussen de door het verstand gekende en de door de
zintuigen waargenomen wereld. Dit leidde o.a. tot het inzicht
dat ruimte en tijd subjectieve kenvormen zijn, in tegenstelling
tot zijn eerdere opvatting, dat de ruimte een absolute realiteit
bezit. Zo kan men in de oratie van 1770 al de voorafschaduwing
zien van het latere kritische standpunt.
In de ethische werken is een duidelijke continu�teit aanwezig
tussen de twee perioden: ook in de eerste tijd legde Kant al
zeer de nadruk op de mens als vrij en onsterfelijk wezen,
onderworpen aan een strenge zedewet.
2. Kritische periode
2.1 Theoretische filosofie
In zijn Kritik der reinen Vernunft stelt Kant een
kritisch onderzoek in naar de draagwijdte van de menselijke
kennis, dwz. zowel naar de zekerheid als naar de begrensdheid
van de rede. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft Kant
een volkomen nieuw uitgangspunt gekozen: in plaats van te
veronderstellen dat de kennis zich naar de dingen richt, stelt
hij nu dat de dingen zich naar de kennis richten. Dit wordt door
hemzelf de 'Copernicaanse wending' genoemd.
Om te weten welke kennis zeker is, moet men de wetten voor de
kennis opsporen, zoals die in het kenvermogen zelf gegeven zijn.
Omdat dit onderzoek de kenobjecten 'transcendeert', te boven
gaat, noemt Kant het 'transcendentaal' (niet te verwarren met
transcendent).
Kant gaat ervan uit, dat kennis inderdaad mogelijk is en dat er
een bepaalde hoeveelheid zekere kennis bestaat. Hij was immers
sterk onder de indruk van de geldigheid van wiskunderegels en
natuurwetten, en zoekt dezelfde geldigheid op het terrein van de
metafysica.
Hiertoe voert hij het onderscheid a priori - a posteriori in: a
priori is al datgene wat zeker is buiten alle ervaring om, a
posteriori is de (niet absoluut-zekere) kennis uit de ervaring.
In nauw verband hiermee ligt het onderscheid tussen analytische
en synthetische oordelen: een analytisch oordeel analyseert
uitsluitend de begripsinhoud en voegt er geen nieuwe kennis aan
toe, een synthetisch oordeel kent nieuwe eigenschappen aan een
begrip toe.
Het ligt voor de hand dat a priori-kennis analytisch is en a
posteriori-kennis synthetisch. Kant meent evenwel dat er ook
synthetische oordelen a priori bestaan, waarvan hij voorbeelden
in de wiskunde ziet en waarvan hij er ook in de fysica aanwijst,
zoals bijv. het causaliteitsbeginsel. Kants kritiek van het
kenvermogen is er nu op gericht de a priori-elementen van de
kennis aan het licht te brengen.
Deze blijken gelijk te zijn aan de voorwaarden waarmee men tot
ervaringskennis komt. Deze voorwaarden zijn van twee�rlei aard
en worden resp. in de transcendentale esthetica en in de
transcendentale logica van de Kritik der reinen Vernunft
behandeld.
In de eerste plaats gaat het om vormen, ons kenvermogen eigen,
waarin de gehele ervaring geplaatst wordt, nl. om ruimte en
tijd. Ruimte en tijd zijn volgens Kant geen eigenschappen van de
dingen, maar vormen van de aanschouwing.
In de tweede plaats gaat het om categorie�n van ons verstand,
begrippen die de ervaringskennis pas mogelijk maken, waarvan
Kant een lijst van twaalf opstelt: eenheid, veelheid, alheid
(kwantitatieve categorie�n); realiteit, ontkenning en beperking
(kwalitatieve categorie�n); substantie, oorzakelijkheid en
wisselwerking (categorie�n van relatie); mogelijkheid,
werkelijkheid en noodzakelijkheid (categorie�n van modaliteit).
Gezamenlijk leveren deze twee 'stammen' van ons kenvermogen,
aanschouwing en verstand, de mogelijkheden voor zekere kennis,
wanneer zij betrokken zijn op de ervaarbare werkelijkheid. Het
is evenwel onmogelijk te achterhalen hoe de werkelijkheid 'op
zichzelf' is, het 'Ding an sich' is een onbekende grootheid.
Onze kennis draagt derhalve een eindig karakter, want vervalt
tot pure speculatie zodra het terrein van de ervaring wordt
verlaten. Wanneer de rede dit toch wenst te doen, komt deze
hoogstens tot bepaalde richtinggevende ( 'regulatieve') idee�n,
die geen constitutief karakter voor de kennis dragen. In de
praktische filosofie blijken deze evenwel een groter gewicht te
krijgen.
2.2 Praktische filosofie
Ook in de praktische filosofie zoekt Kant de a
priori-regels, die hun gelding niet aan de ervaring ontlenen.
Het gevolg hiervan is, dat de hoogste zedewet, die absoluut
geldig is, uitsluitend een formeel principe kan zijn, omdat alle
inhoud uit de ervaring voortkomt.
Met handhaving van de traditionele moraal en de daarin vervatte
stelregels legt Kant het fundament ervan in de categorische
imperatief. Deze imperatief heet categorisch in tegenstelling
tot alle andere imperatieven, die slechts hypothetisch zijn,
dwz. zij geven aan wat de voorwaarden zijn om een bepaald doel
te kunnen verwezenlijken, maar hebben alleen gelding voor zover
het doel gewenst is. De categorische imperatief daarentegen
geldt uit zichzelf, ongeacht het doel dat men zich op een
bepaald moment stelt.
Op verschillende wijzen heeft Kant deze imperatief geformuleerd;
o.a. 'handel slechts volgens die stelregel, waarvan u tegelijk
kunt willen dat deze tot algemene wet wordt'; 'handel zo, dat u
de mensheid zowel in uw persoon als in de persoon van ieder
ander, altijd tegelijk als doel, nooit alleen als middel
hanteert'. Ongeacht het feit of men neigingen heeft een bepaald
gedrag te volgen, blijft alleen de plicht gelden.
De zedelijkheid is autonoom, dwz. stelt a priori de wet op,
zonder aan neigingen van welke aard ook onderworpen te zijn, wat
altijd heteronomie zou betekenen. Om de zedelijkheid te laten
functioneren, zijn drie voorwaarden, postulaten, onmisbaar: God,
als garant van de zedewet; vrijheid voor de mens om zedelijke
beslissingen te nemen; onsterfelijkheid als situatie waarin alle
aardse onrechtvaardigheden kunnen worden vereffend.
Deze postulaten zijn bepaald geen bewijzen, want m.n. alle
godsbewijzen zijn in Kants denksysteem volledig ontzenuwd. Ze
betekenen immers altijd dat men ervaringsbegrippen op een
ongeoorloofde wijze toepast op een verondersteld wezen buiten de
ervaring.
De religie als zodanig heeft voor Kant trouwens vnl. waarde als
ondersteuning van de moraal: religie is het beschouwen van de
plichten alsof het goddelijke geboden zijn.
2.3 Overige werken
De streng doorgevoerde causale natuuropvatting had er
bij Kant toe geleid, dat de begrippen van doel en doelmatigheid
op de achtergrond geraakt waren. Hieraan besteedt hij grote
aandacht in zijn Kritik der Urteilskraft, zowel op het terrein
van de natuur als van de kunst.
In de natuur heeft de teleologische beschouwingswijze
bestaansrecht naast de causale, in het bijzonder in verband met
de levensverschijnselen, al kan deze de causale verklaring nooit
vervangen. Het kunstwerk wordt ook gekenmerkt door een
innerlijke doelmatigheid, afgestemd op onze beleving van het
schone en verhevene.
In zijn colleges hield Kant zich met de meest uiteenlopende
filosofische onderwerpen bezig, waarvan verschillende in boeken
hun neerslag hebben gevonden, zoals een antropologie en een
logica. Vermeldenswaard is ook nog een studie die onderzocht
welke voorwaarden de mensheid moet vervullen om tot een 'eeuwige
vrede' te komen.