Rubriek :
Historische figuren
Johann Sebastian Bach
(Eisenach 21 maart
1685 - Leipzig 28 juli 1750), componist en organist, kreeg
mogelijk enig muzikaal onderricht van zijn oudere broer Johann
Christoph, organist in Ohrdruf, waarheen Bach was verhuisd na de
dood van zijn vader in 1695. In 1700 kreeg hij een plaats in het
internaat van de St.-Michaelisschool in L�neburg. Over zijn
muzikale vorming hier zijn geen betrouwbare gegevens bekend. Dat
hij orgellessen zou hebben gekregen van Georg B�hm, organist van
de Johanniskerk, is niet meer dan een vermoeden. Vanuit L�neburg
maakte Bach enkele reizen naar de nabijgelegen muziekcentra
Hamburg en Celle. In Hamburg kwam hij in contact met de organist
Johann Adam Reinken; in Celle leerde hij door de toen beroemde,
geheel Frans geori�nteerde hofkapel van hertog Georg Wilhelm de
Franse instrumentale muziek kennen. In 1703 verbleef hij enkele
maanden als violist en hulporganist aan het hof in Weimar, maar
reeds in hetzelfde jaar werd hij uitgenodigd organist te worden
van de Bonifatiuskerk in Arnstadt. Hoewel de 18-jarige Bach dus
een zeer goed organist moet zijn geweest, is het tot op heden
niet opgehelderd hoe hij dat is geworden. In de vier jaren die
hij in Arnstadt doorbracht, had hij de gelegenheid zich als
organist verder te profileren. Bovendien schijnt hij zich hier
tevens als componist te hebben ontwikkeld, voor zover bekend
geheel autodidactisch. Hij kwam in conflict met de kerkenraad
door zijn eigenmachtige verlenging van het verlof dat hem in de
winter van 1705-1706 was verleend om het orgelspel van de in
L�beck werkende Buxtehude te leren kennen. Ook maakte de raad
bezwaar tegen zijn lange tussenspelen in de dienst en zijn
gewaagde chromatische koraalharmonisaties.
In 1707 werd Bach organist aan de Blasiuskerk in M�hlhausen. In
datzelfde jaar huwde hij met zijn nicht Maria Barbara Bach, die
moeder zou worden van de later beroemde zonen Wilhelm Friedemann
en Carl Philipp Emanuel. In M�hlhausen zette hij zich met name
in voor de uitvoering van vocaal-instrumentale kerkmuziek. De
eerste met zekerheid te dateren cantates - een vijftal is
bewaard gebleven - zijn hier gecomponeerd. Ongunstige
omstandigheden - van welke aard deze waren is niet bekend -
verhinderden Bach de realisatie van een 'regulirte kirchen music',
dwz. van regelmatige uitvoeringen van cantates. Deze
omstandigheden waren er waarschijnlijk de oorzaak van dat hij
reeds een jaar na zijn benoeming zijn ontslag nam (Dat de
theologische controverse tussen de lutheraanse orthodoxie en het
pi�tisme hierbij een rol zou hebben gespeeld, is volstrekt
onbewezen).
In 1708 aanvaardde Bach de in artistiek en maatschappelijk
opzicht aantrekkelijke positie van kamermusicus en organist aan
het hof in Weimar. Van grote betekenis voor hem was de
kennismaking met de nieuwste Italiaanse muziek (o.a. Vivaldi),
die regelmatig door de hofkapel werd uitgevoerd en die op zijn
compositiestijl van invloed is geweest. Aan zijn benoeming tot
concertmeester in 1714 was de opdracht verbonden regelmatig
cantates te componeren en uit te voeren. Hij componeerde een
reeks van ca. 30 cantates in moderne stijl, dwz. met
niet-bijbelse teksten als essentieel uitgangspunt voor de
compositie van recitatieven en da capo-aria's, die in vroegere
cantates geheel ontbreken. Daarnaast ontstond in Weimar een
groot aantal klavecimbel- en orgelwerken, waaronder het
Orgelb�chlein. Hoewel Bach in Weimar een gunstig klimaat vond om
te werken, was hij dermate ontstemd over het feit dat hij niet
werd benoemd tot eerste kapelmeester na het overlijden van de in
dienst zijnde, dat hij zijn ontslag indiende, wat hij met een
maand arrest moest bekopen. In 1717 accepteerde hij het aanbod
kapelmeester te worden aan het hof van de muziekliefhebber
Leopold von Anhalt-K�then. Aangezien dit hof calvinistisch was
en er dus geen kerkmuziek werd uitgevoerd, legde Bach zich toe
op het componeren van instrumentale orkest- en kamermuziek, o.a.
de zes suites voor cello-solo en de drie sonates en drie
partita's voor viool-solo, de orkestsuites in C en b, de beide
vioolconcerten en het concert voor twee violen, de zes
Brandenburgse concerten en het eerste deel van Das
wohltemperierte Klavier (1722). Daarnaast ontstonden in K�then
ca. 40 wereldlijke cantates.
Een jaar na de dood van zijn eerste vrouw in 1720 trad Bach in
het huwelijk met de eveneens aan het hof verbonden sopraan Anna
Magdalena W�lcken. Uit dit huwelijk werd in 1735 Johann
Christian geboren. Eind 1722 solliciteerde Bach naar de functie
van cantor van de Thomaskerk en 'director musices' in Leipzig
als opvolger van Johann Kuhnau. Wat hem deed besluiten K�then te
verlaten, was het feit dat het werkklimaat aan het hof ongunstig
werd be�nvloed door het huwelijk van de vorst met een volstrekt
amusische prinses; bovendien speelde de praktische overweging
een rol dat zijn zoons in Leipzig aan de universiteit zouden
kunnen studeren. De raad van Leipzig gaf aanvankelijk de
voorkeur aan drie toen beroemde componisten/kapelmeesters: G.Ph.
Telemann, J.Fr. Fasch en Chr. Graupner. Toen dezen na langdurige
onderhandelingen echter niet beschikbaar bleken, moest men zich
tevreden stellen met 'mittlere Kr�fte' en werd in 1723 ten
slotte Bach benoemd. Als Thomas-cantor was hij verantwoordelijk
voor de muziek in de liturgie van de hoofdkerken van de stad
(met als voornaamste de Thomas- en de Nicolaikerk) en voor de
muzikale opleiding van de leerlingen van de Thomasschool; als 'director
musices' had hij de leiding van de stadsmuzikanten en de zorg
voor muziekuitvoeringen bij bijzondere gelegenheden.
In Leipzig begon de componist een artistiek project van
reusachtige omvang: voor vrijwel elke zon- en kerkelijke
feestdag schreef hij een cantate, totdat er vijf complete
jaargangen gevormd waren. (Bewaard gebleven zijn slechts de
jaargangen 1723/1724, 1724/1725 en 1725/1726.) Ingebed in dit
complex zijn de grote 'Passionen' naar Johannes (1724) en
Matthe�s (1729). De Matth�us Passion vormt het hoogtepunt, maar
ook de afsluiting van de eerste Leipziger periode. In de
resterende ruim twintig jaar liep Bachs productiviteit sterk
terug en kon hij als cantor zijn composities heruitvoeren. Tot
het relatief geringe aantal nieuwe werken voor kerkelijk gebruik
behoren de missen, waaronder de grote mis in b, en het
Weihnachts-Oratorium (1734), dat overigens voor een belangrijk
gedeelte is samengesteld uit eerder gecomponeerde muziek van
zijn wereldlijke en geestelijke cantates.
In 1729 kreeg Bach de leiding van het eerder door Telemann
opgerichte Collegium Musicum, een vereniging van beroepsmusici
en studenten die wekelijks openbare concerten verzorgde. Over de
programma's van deze concerten is niets bekend. Men mag aannemen
dat het werk met dit Collegium Musicum voor hem een welkome
afleiding heeft betekend van de regelmatige strubbelingen met
het bestuur van de school en het stadsbestuur, dat weinig begrip
voor de compositorische prestaties van de Thomas-cantor kon
opbrengen.
Naast zijn offici�le functies begon Bach meer en meer aandacht
te besteden aan zijn eigen belangen: hij maakte concertreizen (o.a.
naar Berlijn en Dresden) en bekommerde zich in het bijzonder om
uitgaven van eigen klavecimbel- en orgelwerken. Zo verschenen in
druk tussen 1731 en 1742 de vier delen van zijn Klavier�bung, in
1747 het Musikalisches Opfer (opgedragen aan Frederik de Grote,
die het thema leverde) en het orgelwerk Vom Himmel hoch, in 1748
(?) de Sch�bler-Chor�le voor orgel en tenslotte postuum in 1751
de onvoltooide Kunst der Fuge. Daarnaast ontstond in het begin
van de jaren veertig het tweede deel van Das wohltemperierte
Klavier. In zijn latere jaren nam Bach ook de tijd om oudere
composities te ordenen, in het net te kopi�ren of om te werken.
Deze meer reflectieve instelling had een beslissende invloed op
het karakter van veel van zijn latere werk, waarin de polyfone
compositietechnieken fuga en canon een belangrijke plaats
innemen. Dat hij zich voor de meer actuele galante en 'empfindsame'
stijlidealen niet geheel afsloot, bewijzen composities als de
Goldberg-Variationen (1742) en de triosonate uit het
Musikalisches Opfer. Tijdens de laatste drie jaren van zijn
leven leed Bach aan een oogziekte die uiteindelijk tot blindheid
leidde. Vermoedelijk heeft hij sinds de zomer van 1749 niet meer
kunnen werken.
Bachs oeuvre is van een onuitputtelijke harmonische en
melodische rijkdom en van een indringende expressiviteit. Zijn
creativiteit berust op een nooit meer in deze mate en omvang
ge�venaard constructief vermogen. Voor de realisatie van zijn
grootse concepties maakte hij gebruik van het totaal aan
muzikale stijlen, vormen en technieken van zijn tijd. In zijn
instrumentaal-vocale kerkmuziek komen o.a. elementen voor van de
Italiaanse opera (bijv. de da capo-aria), in zijn kamermuziek
elementen van de Italiaanse en Franse muziek (bijv. concerto
grosso; ouverture). In zijn orgelwerken toont hij zich bovenal
een meester van het contrapunt. De evangelische gezangen vormden
de schat waaruit Bach putte voor de koralen (o.a. in de
Passionen en cantates). De musicoloog F. Blume pleitte in 1962
voor 'ein neues Bachbild', waarbij Bach minder als 'aartscantor'
en apologeet van het lutheranisme gezien moest worden dan als
absoluut musicus die zich liet leiden door de verplichtingen
voortvloeiend uit zijn ambt. Tegen Blumes conclusies
protesteerde o.a. F. Smend, wiens studies inzake Bachs
getallensymboliek o.a. in de mis in b tot veel discussie
aanleiding gaven en volgens wie Bach ook in zijn latere werken
vnl. door godsdienstige drijfveren werd bewogen.