Rubriek :
Historische figuren
Karl Jaspers
Jaspers, Karl (Oldenburg
23 febr. 1883 - Basel 26 febr. 1969), Duits filosoof, afkomstig
uit een liberaal luthers gezin, koos aanvankelijk voor een
rechtenstudie, maar schakelde over naar medicijnen (vnl. te
Heidelberg). Een chronische longziekte dwong hem tot een rigide
levenswijze; deze zwakke gezondheid en een reflexieve instelling
brachten hem tot de psychiatrie en zouden ook zijn uiteindelijke
keuze voor de filosofie bepalen.
Zijn eerste grote werk, Allgemeine Psychopathologie, verscheen
in 1913. In 1916 werd hij hoogleraar in de psychiatrie te
Heidelberg. Het existentiebegrip, ontleend aan Kierkegaard (van
grote invloed op zijn denken), introduceerde hij in 1916. In
1919 publiceerde hij zijn Psychologie der Weltanschauungen,
gebaseerd op Diltheys Typologie der Weltanschauungen. Dit werk
markeert Jaspers' overgang van de psychologie naar de filosofie.
In 1920 raakt hij intellectueel bevriend met Heidegger, voor wie
hij in de jaren twintig een echte gesprekspartner was (diens
toenadering tot de nazi's zou in 1932 hun contact verbreken). In
1921 verkreeg Jaspers een professoraat in het toenneokantiaanse
Heidelberg. In 1937 werd hij als hoogleraar ontslagen omdat hij,
getrouwd met een joodse vrouw, blijk gaf van een vijandige
gezindheid jegens het nationaal-socialistisch bewind, maar in
1945 werd hij in zijn ambt hersteld. Jaspers raakte zo
teleurgesteld over de moeizame ommekeer in Duitsland na twaalf
jaar nazisme, dat hij in 1948 naar de universiteit van Basel
vertrok: zonder zich overigens af te keren van Duitse
aangelegenheden. Integendeel, met politieke betrokkenheid en
geruchtmakende interventies (over de Duitse deling, de
hermilitarisering, de NATO en het toelaten van atoomwapens in
West-Duitsland) compenseerde hij zijn a-politieke instelling uit
de jaren twintig en dertig.
In het wijsgerig werk van Jaspers treden drie dingen sterk naar
voren: zijn grote bijdrage aan de existentiefilosofie - in
West-Europa de dominerende stroming tussen 1930 en de jaren
vijftig; zijn debat na de Tweede Wereldoorlog met theologen over
transcendentie, God en geloven; en zijn onophoudelijk pleidooi
voor vrijheid, openheid en communicatie.
Be�nvloed door Kierkegaard en Nietzsche signaleert Jaspers,
evenals vele andere existentiefilosofen, met tegenzin een
toenemende wetenschapsverering. Dit sci�ntisme aanvaardt de
irrationele factor niet, waaraan Jaspers in zijn antropologische
filosofie een centrale betekenis toekent: de filosofie begint
volgens hem daar, waar de ratio schipbreuk lijdt. Zijn denken is
niet ingesteld op het pure weten in de zin van wetenschappelijk
weten, het is veeleer geloof (Der philosophische Glaube, 1948).
Filosofie is geen systeem, maar een houding die de inzet van de
gehele persoonlijkheid vraagt. Filosoferen moet volgens Jaspers
uitgaan van de individuele existentie, die in laatste instantie
uniek en in algemene termen onuitzegbaar is. In zijn driedelig
hoofdwerk, verschenen in 1932 onder de nuchtere titel
Philosophie (Einleitung, Existenzerhellung, Metaphysik) treedt
een aantal ambivalenties naar voren. Het existentiebegrip zelf,
opgevat als radicale eenzame subjectiviteit, gekenmerkt door
vrijheid, kiezen, echec, angst, het niets, wordt soms geduid aan
gene zijde van het sociale, maar tegelijkertijd ook als bestemd
tot communicatie met de 'ander' (de factor maatschappij en de
industri�le samenleving spelen hier - anders dan in het kleine
boekje Die geistige Situation der Zeit [1931] - geen rol).
Anders dan Heidegger in Sein und Zeit werkte Jaspers geen
systematische analyse van existentiale kenmerken uit, maar hij
behandelt ze wel. De hele schrijfstijl van het boek is
niet-technisch en niet gericht op filosofische insiders.
Ambivalent is het centrale begrip transcendentie, dat nu eens
behandeld wordt als kern van het vrijheidsbegrip, dan weer als
openheid naar het metafysische Zijn, maar ook als synoniem voor
een (totaal on-dogmatisch en a-christelijk opgevat) godsbegrip.
Nu eens lijkt Jaspers een volstrekt niet-traditioneel, modern
20ste-eeuws tragisch mensbeeld te schetsen, dan weer blijkt hang
naar traditie ( 'philosophia perennis'). Existentie als
onafwendbare eenzaamheid en de drang tot communicatieve 'liefde'
voor de ander houden elkaar in spanning. Net als andere
existentiefilosofen weigert Jaspers een scheiding tussen
metafysica, antropologie en ethiek. Het existentiebegrip en de
notie grenssituaties (strijd, moeilijke keuzen, lijden, schuld,
dood) willen deze juist integreren.
Jaspers, die nooit officieel uit de Lutherse Kerk is getreden,
heeft zich, vooral ook na de Tweede Wereldoorlog, uitvoerig
verstaan met theologen (zie ontmythologisering en Rudolf
Bultmann). In zijn filosofie zit een religieuze dimensie, maar
transcendentie en god beschouwt hij als ontheologische woorden.
De existentie ervaart het absolute in symbolen (Chiffren), die
de transcendentie representeren zonder dat deze ooit dogmatisch,
in de zin van subject- of object-zijn, mag worden gefixeerd.
Alles kan Chiffre zijn, bijv. natuur, geschiedenis, bewustzijn,
de mens zelf en zijn vrijheid. Hieruit blijkt dat transcendentie
bij Jaspers nooit bewezen kan worden, maar altijd voorwerp is
van een getuigenis, appel, geloof, dat steeds opnieuw bevochten
moet worden. Heel anders dan bij bijv. Sartre in diens
existenti�le periode loopt de interpretatie van existentie als
subjectiviteit en vrijheid niet uit op een analyse van echec.
Openheid naar de ander en de anderen draagt Jaspers'
vrijheidsbegrip. Communicatie is de 'achterkant' van het
existentiebegrip. Het naoorlogse, meer politieke engagement van
Jaspers geeft meer kleur aan wat in zijn uit 1932 daterende
hoofdwerk al aangeduid was als 'Ik zelf in communicatie en
historiciteit'. Het uitzicht op uiteindelijke harmonie en
synthese biedt Jaspers nooit; het enig definitieve bij de mens
is nietigheid.