| 
												 
													
														De
															Kaspische rob
													
													 
															 
														
													
													
														 De
														Kaspische rob of Pusa caspica. Grootte :
														mannetje lichaamslengte 1,6 meter. Gewicht 85
														kg. Wijfje iets kleiner. Uiterlijk : kleine
														zeehond, geelbruin tot olijfgrijs met donkerder,
														lange vlekken en plekken op de rug. Jongen
														worden geboren met een lange, witte vacht, die
														in de vierde week wordt verruild voor een
														wollig, grijs jeugdkleed. 
														Verspreidingsgebied : geheel beperkt tot de
														Kaspische Zee; bij gelegenheid komt hij in
														naburige rivieren. Trekkend, de winters
														doorbrengend in het pakijs van het noordelijke,
														de zomers in het zuidelijke deel van de
														Kaspische Zee. 
														Ongeveer even groot als de stinkrob en de
														Bajkalrob en wat kleur betreft ongeveer het
														midden houdend, worden deze kleine zeehonden
														geacht eveneens een relictpopulatie te zijn, die
														ge�soleerd is geraakt tijdens de geologische
														beroeringen van de laatste paar miljoen jaar. 
														Kaspische robben bieden, blijkbaar met veel
														succes (er zullen totaal bijna een miljoen
														exemplaren van zijn) als enige soort het hoofd
														aan de grootste klimatologische schommelingen
														ter wereld. In de herfst trekken zij in grote
														kudden naar de koude, ondiepe wateren van het
														noord-oosten van de Kaspische Zee, waar ze op
														het ijs kruipen zodra het zich begint te vormen.
														Daar, in de half-poolachtige omstandigheden die
														er in januari en februari heersen, verzamelen de
														wijfjes zich in groepen van verscheidene
														honderden en brengen hun jongen ter wereld. Door
														gaten en geulen in het ijs hebben zij
														voortdurend toegang tot het water. Als de jongen
														vier tot vijf weken oud zijn, komen ze in zee en
														worden dan snel zelfstandig; net als de
														volwassen dieren voeden zij zich meestal met
														vis. Achter in februari en in maart komen de
														mannetjes bij de groepen met jongen, vormen
														koppels met de wijfjes en paren. Wanneer het ijs
														zich verspreidt, verharen beide seksen en
														krijgen een geheel nieuwe vacht. Dan trekken de
														kudden naar het zuiden, naar het diepere deel
														van de Kaspische Zee waar, ondanks het tropische
														klimaat, opborrelende stromingen zorgen voor
														koud oppervlaktewater en voedsel in overvloed,
														de hele zomer door.
													
											  |