Lentinus tigrinus
Kenmerkend voor deze paddestoel
zijn de geschubde, trechtervormige hoed en de
geel kleurende plaatjes. De hoed is drie tot
acht cm breed, hij is eerst bolrond, maar al
snel ingedeukt en krijgt uiteindelijk een
trechtervorm. Hij is taai, heeft dun vlees en is
dicht bevlekt met vezelige, bruinige schubben.
De plaatjes zijn laag, dicht opeenstaand en
lopen duidelijk af langs de steel. Ze zijn eerst
wittig, maar kleuren al snel geel of citroengeel
om tenslotte okerkleurig te worden. De randen
van de plaatjes zijn ietwat getand. De steel,
twee tot zeven cm lang, vier tot acht mm dik, is
vol, erg hard en buigzaam. Hij heeft in het
begin een vliezige, vergankelijke ring. Bovenaan
is hij cr�mekleurig en onderaan bedekt met
bruingrijze vlokjes. Het vlees is dun, taai,
elastisch, wittig en soms geel. Het heeft geen
onaangename geur, maar een weinig opvallende
smaak.
Deze soort groeit van eind april tot oktober in
groepjes op stronken of stammen van dode
loofbomen, met name op wilgen, populieren, eiken
en esdoornen. U treft ze aan van het laagland
tot in de bergen. In bossen met open plekken
komt u ze soms in grote hoeveelheden tegen,
elders komt hij sporadisch voor of is hij zelfs
zeldzaam.
Door het taaie vlees is deze paddestoel niet
eetbaar. Toch kunnen heel jonge exemplaren nog
wel goed verteerd worden, vooral als ze
verbrokkeld worden. Overigens lenen deze
paddestoelen zich ook goed voor het maken van
een extract dat aan soepen toegevoegd kan
worden.
|