Rubriek :
Historische figuren
Ludwig van Beethoven
Beethoven, Ludwig
van (ged. Bonn 17 dec. 1770 - Wenen 26 maart 1827), Duits
componist, behoort tot de meest bewonderde componisten uit de
westerse muziekgeschiedenis. Uitgaande van de Weense klassieke
traditie ontwikkelde hij geleidelijk een individuele stijl,
waarmee hij de voorbode werd van de romantiek. Hij heeft in de
19de eeuw een zeer grote invloed uitgeoefend.
Zijn grootvader, Lodewijk, kwam uit Mechelen en was kapelmeester
in Bonn; zijn vader, Johann, werkte daar als tenorzanger.
Behalve van zijn vader ontving Ludwig muzieklessen van o.a. de
hobo�st Pfeiffer en van de componist Neefe die hem in 1783 een
aanstelling bezorgde als cembalist aan het keurvorstelijk hof,
waar hij ook werkte als kerkorganist. Een verblijf in Wenen in
1787 moest hij afbreken door ziekte van zijn moeder, Maria
Magdalena Keverich, die kort daarop stierf, waarop Beethoven de
zorg op zich nam voor zijn drankzuchtige vader en zijn twee
broers. Vanaf 1789 speelde hij als altist in de hofkapel en het
theaterorkest in Bonn.
Intussen had hij in de aristocratische kringen in Bonn veel
vrienden gemaakt. Graaf Waldstein drong er bij hem op aan in
Wenen bij Haydn compositie te gaan studeren. In Wenen (vanaf
1792) kreeg Beethoven de gelegenheid zich geheel aan het
componeren te wijden, terwijl hij ook als pianist vrij grote
bekendheid verwierf. Daar de lessen bij Haydn hem tegenvielen,
nam hij onderricht bij Albrechtsberger en Antonio Salieri.
Verscheidene aristocraten steunden hem, zoals Van Swieten, von
Brunswick en Lichnovsky, welke laatste hem een jaargeld schonk.
Toen de betrekkingen met vorst Lichnovsky in 1806 tijdelijk
bekoelden, besloten de vorsten Kinsky, Lobkovitz en aartshertog
Rudolf van Habsburg (sinds ca. 1806 Beethovens leerling) zich
aaneen om hem een jaargeld te verlenen.
Beethovens groeiend oeuvre werd bekend, o.a. door de jaarlijkse
'Akademien', openbare concerten waar hij improviseerde en eigen
werk dirigeerde. Sinds ca. 1800 leed hij aan hardhorendheid, die
steeds erger werd en ca. 1818 overging in doofheid; in zijn
laatste levensjaren was conversatie alleen mogelijk met behulp
van - schriftelijke - 'Konversationshefte', waarvan er ca. 1400
bewaard zijn gebleven. In het Heiligenst�dter Testament van 1802
gaf hij op pathetische wijze uiting aan zijn wanhoop die,
evenals zijn toenemende mensenschuwheid en achterdocht, met deze
hardhorendheid samenhing.
Tegenstrijdigheden kenmerkten zijn persoonlijkheid en optreden.
Hij zocht de steun van de Weense aristocraten, maar trad
arrogant tegenover hen op. Hij verlangde hevig naar een
gezinsleven, maar zag ondanks het feit dat hij bijna voortdurend
verliefd was, zijn wens nooit in vervulling gaan. Antonie
Brentano inspireerde hem vermoedelijk tot de niet gedateerde
brieven An die unsterbliche Geliebte, alsmede tot de
gelijknamige liederencyclus An die ferne Geliebte (1816). Zijn
vaderlijke gevoelens kon hij ten slotte tot uitdrukking brengen
in de voogdij over zijn neef Karl, die hem echter vele problemen
bezorgde.
Afgezien van enkele concertreizen in de vroege Weense jaren
bleef Beethoven Wenen en zijn omgeving trouw. In 1814, toen hij
voor het Weense Congres een aantal gelegenheidswerken
componeerde, bereikte zijn roem een hoogtepunt; hij werd
bejubeld door een groot publiek en kreeg keizerlijke
onderscheidingen. Reeds jaren gekweld door een leverkwaal, werd
hij in het najaar van 1826 ernstig ziek; hij overleed in het
volgend voorjaar. Zijn begrafenis trok veel belangstelling, ook
uit het buitenland. Hij werd op het W�hringer Friedhof begraven;
in 1888 werd zijn stoffelijk overschot naar het Zentralfriedhof
van Wenen overgebracht.
Beethovens oeuvre wordt gewoonlijk in drie stijlperioden
verdeeld, waaraan recentelijk de periode van de jeugdjaren in
Bonn is toegevoegd. In deze periode kwamen naast een aantal
juvenilia ook al rijpere werken tot stand, zoals de drie
Kurf�rstensonaten voor piano, drie pianokwartetten, twee
cantates en twee variatiecycli, eveneens voor piano. De
belangrijkste invloeden waren die van Neefe en Wolfgang Amadeus
Mozart. Een aantal van zijn vroege ongepubliceerde en vaak
onafgemaakte werken zou Beethoven in latere composities
verwerken. In de vroege Weense periode (1793-1799) maakte
Beethoven zich enerzijds de Weense klassieke stijl eigen,
anderzijds zocht hij nadrukkelijk een eigen weg, wat tot uiting
kwam in een aantal vernieuwingen. Zo hebben de pianosonates
(opus 2, 1796), sterk aan Haydn verwant, in plaats van een
driedelige een vierdelige vorm en vervangt in nr. 2 en nr. 3 het
scherzo het gebruikelijke menuet. Nieuw was ook dat de thema's
in de reprise fortissimo terugkeerden, waardoor de structuur van
de sonatevorm een psychologische, dramatische lading kreeg. In
de sonate opus 10, nr. 2 (1798) en de sonate opus 13 (Sonate
Path�tique, 1799), beide driedelig en in c, manifesteert zich
een stormachtig pathos dat geheel nieuw was. De strijkkwartetten
opus 18 (1798-1800) verrijken het aan Franz Joseph Haydn
ontleende model aanzienlijk door de verregaande
motieftransformatie. Revolutionair was de inzet van het eerste
deel van de eerste symfonie (1799) op de subdominant-5de trap.
Het septet opus 20 vormt het hoogtepunt van deze periode.
De tweede periode (1800-1816) wordt ingeleid door de pianosonate
opus 26 (met treurmars), de sonate opus 27:2 (Mondscheinsonate)
en de sonate opus 31:2 (met het recitatief in deel I), en door
de tweede symfonie met haar ongewoon lange en monumentale
inleiding van het eerste deel. Monumentaliteit, expressieve
geladenheid, contrasterende thema's die leiden tot dramatische
ontwikkelingssecties, en uitvoerige coda's kenmerken deze
stijlperiode. Een hoogtepunt was de derde symfonie (1803; Eroica)
waarvan de thema's een ongekend potentieel aan
transformatiemogelijkheden bezaten, waardoor de symfonische
vorm, die voorheen tamelijk formalistisch van opzet was, nu het
karakter kon aannemen van een psychologisch ontwikkelingsproces.
Oorspronkelijk was deze symfonie opgedragen aan Napoleon.
Beethoven zou de opdracht aan Napoleon bij het bericht van diens
keizerskroning hebben verscheurd, omdat ook deze grote leider
een tiran bleek te zijn; het belette hem niet in 1810 de mis
opus 86 aan Bonaparte op te dragen. De pianosonate opus 53 (Waldsteinsonate),
de sonate opus 57 (Appassionata) (1804), de sonate opus 81a (Les
adieux, 1810) en de sonate opus 90 (1814) geven ook de
ontwikkeling te zien tot het doorbreken van de traditionele
vormen als gevolg van een zeer individuele inhoud, evenals bijv.
de kwartetten opus 59 (Rasoemovsky-kwartetten, 1806), het
kwartet opus 74 (Harfenquartett, 1809) en het kwartet opus 95
(1810). Typerend is het gelijktijdig ontstaan van zeer
contrasterende werken, zoals de vierde symfonie en de vijfde
symfonie (ca. 1807) en de zevende symfonie en de achtste
symfonie (ca. 1811); vooral de laatste zijn in vele opzichten
elkaars antipoden. De zesde symfonie (Pastorale, 1808) werd met
haar po�tisch programma o.a. het model voor Berlioz' Symphonie
Fantastique. De programmatische aspecten van deze symfonie
hebben, in combinatie met de extreme dynamiek van de muziek,
ertoe geleid dat Beethovens werk omgeven werd met een ethisch
aura, waardoor in de 19de eeuw diverse programmatische
suggesties aan composities zijn toegevoegd die niet authentiek
zijn. Ook in de concerten evolueerde Beethovens stijl tot het
grandioze en individuele: vierde pianoconcert, vioolconcert (ca.
1806), vijfde pianoconcert (ca. 1809); het laatste werd in 1812
door Beethovens leerling Czerny gespeeld. In een aantal werken
krijgt de lyriek de overhand, zoals in de pianosonate opus 78
(1809), het Aartshertogtrio (1810-1811) en de vioolsonate opus
96. In toenemende mate kwam Beethoven onder de invloed zowel van
de Franse postrevolutionaire muziek van Luigi Cherubini en M�hul
als ook van de humanitaire idealen van de Franse Revolutie en
het ethisch gebonden vrijheidspathos van Friedrich von Schiller
en Goethe. Jarenlang worstelde hij met het libretto van de
reddingsopera Fidelio, ontwierp drie versies (1805-1806, 1814),
drie Leonore-ouvertures (1806) en ��n Fidelio-ouverture (1814),
zonder zijn symfonische en hero�sche inspiratie helemaal met de
banaliteiten van de tekst te kunnen rijmen. Zijn toneelmuziek
bij Egmont (1810), van hetzelfde pathos vervuld, slaagde beter.
De derde periode, na ca. 1816, is de voortzetting van de
stijlevolutie van de vorige periode. Het hyper-individuele en in
zichzelf verzonkene triomferen evenzeer als het grandioze, de
drang zich als kunstenaar te richten tot de gehele mensheid als
profeet en leider. Deze drang uitte zich in de Missa solemnis
(1822) en in de negende symfonie (1824, met de koorfinale op
Schillers Ode an die Freude). Van de ontwikkeling naar de
intieme, lyrische verzonkenheid getuigen de laatste pianosonates
(opus 101, 102 nr. 1 en nr. 2, opus 109 en 110; 1816-1822), en
vooral de laatste kwartetten (opus 127, 130, 131, 132 en 135;
1825-1826). Een tegengesteld karakter heeft de pianosonate opus
106 (Hammerklaviersonate) met een weerbarstige fuga-finale
waarin de toonsoorten Bes en B tegen elkaar worden uitgespeeld.
De spirituele abstractie van de sonate opus 111 anticipeert op
de latere strijkkwartetten. Daarnaast is er een tendens
waarneembaar naar volksliedachtige melodiek, zoals in de
liedcyclus An die ferne Geliebte. Opvallend daarbij is de kale
textuur. Andere opvallende elementen van de late periode zijn
ongewone vormschema's, grote harmonische bogen (adagio negende
symfonie; adagio uit het strijkkwartet opus 127),
improvisatieachtige passages van ongewone sonoriteit en
extatische expressie, instrumentale recitatieven (finale negende
symfonie; strijkkwartetten opus 131 en 132). Beethoven greep ook
terug op contrapuntische vormen en modaliteit. Hij componeerde
zeer individuele fuga's (pianosonates opus 106 en 110;
strijkkwartetten opus 131 en 133; Gloria en Credo van de Missa
solemnis). De laatste jaren van zijn leven (vanaf 1824) wijdde
hij geheel aan het componeren van vijf strijkkwartetten, die qua
stijl een abstracte sublimering zijn van de stilistische
verworvenheden van de voorafgaande werken. Zij hadden tot in de
20ste eeuw invloed (Anton Webern).
Was er al kritiek geweest op de extravaganties van de
middenperiode, Beethovens late stijl werd toen en nog veel later
nauwelijks begrepen, terwijl het verwijt dat hij met
instrumenten en stemmen geen rekening hield (laatste kwartetten,
Missa solemnis en koorfinale van de negende symfonie) hem tot in
de wetenschappelijke Beethoven-literatuur achtervolgde.
Tegenwoordig treffen eerder de consequente rechtlijnigheid van
zijn gehele stijlevolutie, de eenheid van zijn magistrale oeuvre
en de actualiteit van de problematiek ervan, juist in de laatste
periode. Een vernieuwer in eigenlijke zin was Beethoven niet, al
breidde hij de orkestbezetting enigszins uit (trombones, piccolo
en contrafagot in de vijfde symfonie, slagwerk bovendien in de
negende symfonie). Nieuwe vormen schiep hij nauwelijks, maar hij
wijzigde de bestaande naar inhoud en afmeting. Van grote
betekenis was dat hij de variatietechniek (o.a.
Diabellivariaties, 1823) losmaakte van de versieringstechniek en
in zijn latere werken omboog naar de karaktervariaties en vrije
variaties van de romantiek.
Beethovens geboortehuis in Bonn is als museum ingericht; in
Wenen zijn de Beethoven-Erinnerungsr�ume eveneens voor het
publiek opengesteld. In Bonn is het Beethoven-Archiv gevestigd,
het belangrijkste centrum voor het internationale
Beethoven-onderzoek. Hier bevinden zich ook (in fotokopie) de
meer dan 5000 bladen van Beethovens Skizzenb�cher, een
onschatbare bron voor de kennis omtrent het ontstaan van zijn
werken. De grootste verzameling van originele handschriften
bevindt zich in de Staatsbibliothek in Berlijn.