Rubriek : De
mens - algemeen
Verandering van de nieuwe
steentijd
Evenals de historie
ingedeeld wordt in perioden als oudheid, middeleeuwen, nieuwe
tijd en nieuwste tijd, zo wordt ook de voorgeschiedenis of
prehistorie in tijdvakken gesplitst. De prehistorische
tijdvakken zijn door de Deen Christian Thomsen in de eerste
helft van de negentiende eeuw ingevoerd. Op grond van de aard
van de gevonden voorwerpen onderscheidde hij de steentijd, de
bronstijd en de ijzertijd. Deze indeling is nog altijd in
gebruik.
De
steentijd wordt weer onderverdeeld in het Paleolithicum ofwel de
oude steentijd, het Mesolithicum ofwel de midden steentijd en
het Neolithicum ofwel de nieuwe steentijd. In de oude steentijd
waren de stenen voorwerpen nog heel ruw bewerkt. Een veel
voorkomend werktuig uit die tijd is de vuistbijl. In de midden
steentijd werden de voorwerpen, pijl- en speerpunten, mesbladen
en krabbers, al veel fijner afgewerkt. Er kwamen ook zeer kleine
en met grote zorg afgeslagen werktuigjes voor, de zogeheten
microlieten, wat letterlijk 'kleine stenen' betekent. Tijdens de
nieuwe steentijd tenslotte werden de stenen bijlen, spitsen en
messen zeer fraai afgewerkt, gladgeslepen en gepolijst. Dat de
mensen in die tijd al heen kunstzinnig moeten zijn geweest,
blijkt wel uit de rotstekeningen en rotsschilderingen die vooral
in het zuiden van Europa zijn aangetroffen. De beroemdste
schilderingen vindt men in Altamira, in het noordwesten van
Spanje en in het Franse Lascawc, in het departement Dordogne. De
grotten van Lascawc of Lascaux werden in 1940 bij toeval ontdekt
door enkele spelende kinderen. De schilderingen die ze daar
aantroffen, genieten tegenwoordig wereldbekendheid. Helaas is
het niet meer mogelijk de pracht van deze kunstuitingen aan de
lijve te ondervinden, want de grotten zijn tegenwoordig voor het
publiek gesloten. Het bleek namelijk dat de door de mens
uitgeademde lucht schimmel deed ontstaan die de schilderingen
aantastten.
De schilderingen uit de steentijd geven meestal uiterst
natuurgetrouwe jachttaferelen weer, wat wederom onderstreept wat
voor de toenmalige mens het belangrijkste was, namelijk de
jacht. Overigens hebben al velen zich verbaasd over het
vakmanschap van onze voorvaderen, zowel wat betreft de
toegepaste tekentechniek als de gebruikte kleuren. Alleen het
verkrijgen van kleuren moet voor de toenmalige kunstenaar een
moeilijke zaak zijn geweest.
In de nieuwe steentijd, die in verschillende delen van de aarde
op verschillende tijdstippen is begonnen, vond ��n van de
belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van de mens
plaats : het invoeren van de landbouw. Nadat zijn voorouders een
paar miljoen jaar lang jagers en voedselverzamelaars waren
geweest, die leefden van het vlees van de jachtbuit en van alles
wat de natuur hen bood aan knollen, noten en veldvruchten, ging
de mens zich ongeveer tienduizend jaar geleden in het Nabije
Oosten als boer vestigen. Enkele duizenden jaren later gebeurde
hetzelfde in Noord-China, Mexico en Peru. De reden dat de mens
van levenswijze veranderde, was dat de grotere diersoorten
steeds schaarser werden, zodat hij moest uitkijken naar andere
voedselbronnen. Er groeide op de hellingen van sommige heuvels
in het Nabije Oosten wilde tarwe, in dichte velden. Toen de
mensen eenmaal wisten dat dit graan heel goed eetbaar was,
hoefden ze het alleen nog maar te oogsten. Groepjes mensen, die
oorspronkelijk van de jacht hadden geleefd, bleven er wonen en
vormden er dorpjes. Ongeveer in dezelfde tijd gingen ze ook over
tot het temmen van schapen en geiten. En het duurde alweer niet
zo lang meer of men ging zelf zaaien wat men later wilde
oogsten.
De overgang van het nomadenbestaan van jager en verzamelaar naar
dat van gevestigde boer, had verstrekkende gevolgen. Van dat
ogenblik af immers konden de mensen voedselvoorraden aanleggen,
zodat ze geen honger meer hoefden te lijden. Ook wat betreft het
vlees waren ze niet langer uitsluitend afhankelijk van de
toevallige en doorgaans schaarse jachtbuit. De veestapel
verschafte hen vers vlees op het moment dat ze dat zelf wilden,
terwijl ze over de wol, de melk en de melkproducten konden
beschikken. Al deze zaken betekenden welvaart en rijkdom. Er
ontstond 'kapitaal' en daarmee het verschil tussen arme en rijke
mensen. Hebzucht, roof en oorlog, voordien ongekende begrippen,
moeten in die tijd zijn ontstaan.
Doordat de mensen zich beter konden voeden en zich naar
verhouding minder hoefden in te spannen, nam hun aantal snel
toe. De nederzettingen van kleine familiegroepen groeiden al
spoedig uit tot dorpjes. De eerste boerendorpen ter wereld
ontstonden in het Nabije Oosten, ongeveer achtduizend jaar voor
Christus. In die dorpen werd er aanvankelijk nog veel
gemeenschappelijk gedaan, maar geleidelijk begon er een zekere
arbeidsverdeling te ontstaan. De kiem voor de stad was gelegd.
De vraag op welke wijze de kennis van de landbouw naar Europa is
gekomen, kan met enige zekerheid beantwoord worden, sinds er
landbouwdorpen van achtduizend jaar oud zijn gevonden in
Griekenland en op Kreta. Daarom neemt men aan dat de landbouw
via deze landen de Balkan is binnengedrongen. Voornamelijk moet
dat gebeurd zijn doordat de kennis ervan werd doorgegeven van de
ene groep naar de andere. De vroege landbouwers maakten vooral
gebruik van de gemakkelijk te bewerken l�ssgronden. Hun
teruggevonden aardewerk wordt om de kenmerkende versiering in de
vorm van een band in de rondte de 'bandkeramiek' genoemd. De
landbouwnederzettingen, kleine dorpen met naast elkaar gebouwde
huizen, reikten tot in Belgi� en Zuid-Nederland. De veestapel
die men erop nahield, bestond uit schapen, geiten, varkens en
runderen. De hond kwam ook al voor als huisdier. Hun graan
bestond uit gerst en wat tarwesoorten. Uit de vrij grote
aantallen botten van wilde dieren die bij hun dorpen zijn
opgegraven, blijkt dat de jacht toch nog altijd een belangrijke
rol in hun levensonderhoud vervulde.
Een probleem voor de vroege boeren vormde de grond, die
gewoonlijk na korte tijd uitgeput was. Omdat men van bemesting
nog helemaal niets afwist, zat er niets anders op dan te gronden
te laten voor wat ze waren, om elders weer een stuk bos plat te
branden en voor bebouwing geschikt te maken. De meeste dorpen
uit de nieuwe steentijd zijn dan ook spoedig weer verlaten.
Leidde de invoering van de landbouw in het Nabije Oosten
betrekkelijk snel tot de vorming van dorpsgemeenschappen en van
steden met een hoge graad van ontwikkeling, in Noordwest-Europa
was dat niet het geval. Daar bleven de landbouwers als het ware
steken in hun kleine dorpjes. En al ontstonden er handel en
gespecialiseerde arbeid, zoals die van de vuursteennijverheid en
de zoutmijnbouw, behalve de hunebedden zijn er in
Noordwest-Europa in die tijd maar weinig indrukwekkende dingen
tot stand gekomen.