De
noordkaper
De
noordkaper of Eubalaena glacialis. Grootte :
lichaamslengte veertien tot 27,5 meter.
Zuidelijke populaties kunnen iets groter zijn
dan de noordelijke. Gewicht tot ongeveer 75.000
kg. Speklaag vijftien tot dertig cm. Uiterlijk :
een grote, vette walvis met een sterk gewelfde
onderkaak die de baarden van wel twee en een
halve meter lang bedekt. De kruin van de kop en
de rug vormen een vrijwel ononderbroken lijn.
Kleur op de rug zwart tot donkerbruin, met soms
grijze of witte vlekken op de onderbuik,
borstvinnen en onderkaak. Aan de kop plekken van
lichte, ruwe, hoornachtige huid die het gezicht
'versieren', en een witte of geelachtige
hoornknobbel, muts genaamd, op het puntje van de
neus; dit is een door parasieten veroorzaakte
woekering.
Verspreidingsgebied : over de hele wereld in
gematigde en koele zee�n, voornamelijk in het
warme water van het Noordatlantische
Golfstroomgebied. De wijfjes gaan vaak naar
ondiep water om te werpen. Drie geografisch
bepaalde ondersoorten worden onderscheiden :
E.g.glacialis, E.g.japonica en E.g.australis.
De noordkaper kwam vroeger ook wel in de
Noordzee en is tweemaal in de Oostzee
aangetroffen. Van de Nederlandse kust is geen
aanspoeling bekend, van de Belgische kust ken
men ��n stranding, in 1751 in Blankenberge.
Deze soort wordt spaarzaam aangetroffen in de
gematigde delen van de oceanen, van Newfoundland,
Noordwegen en de Aleoeten tot Zuid-Amerika en
Australi�. Men kent verschillende plaatselijke
populaties; er zullen in het verleden nog wel
andere hebben bestaan, want noordkapers zijn
eeuwenlang bejaagd waar zij ook maar verschenen
en ondanks de bijna wereldwijde bescherming
sinds 1935, hebben de populaties zich nooit meer
geheel hersteld.
Noordkapers leven alleen of in groepjes van twee
tot vijf dieren; zij voeden zich door met open
bek vlak onder de oppervlakte van de zee te
zwemmen, scheppen al zwemmend zeer fijn plankton
op. De jongen worden vroeg in het voorjaar
geboren na een dracht van een jaar of langer, en
meten dan zes meter.
|