Oesterzwam
Pleurotus ostreatus
Kenmerkend voor deze paddestoel zijn de lange en
aflopende plaatjes, de late groei en de
groeiwijze : in bundels op hout. De hoed is vijf
tot twintig cm breed, vlezig en in het begin
ietwat bolrond; later is hij uitgespreid en lip-
tot waaiervormig. Hij is meestal grijs- of
bruingrijs, gewoonlijk met een vleugje blauw;
soms is hij licht okerkleurig getint. De
plaatjes zijn drie tot twaalf mm hoog, niet al
te dicht opeenstaand, lang, aflopend en
buigzaam. Eerst zijn ze wittig, later grijzig.
De steel is maar vijf tot vijftig mm lang, tien
tot 25 mm dik, meestal excentrisch of zijdelings
aangehecht. Hij is glad of in de lengte
gegroefd, wit tot wittig, onder- en bovenaan
viltig en broos. Het vlees is vrij dik, sappig,
elastisch en van volgroeide exemplaren stevig.
Het is wittig en verandert op een breukvlak niet
van kleur. De geur is aangenaam en de smaak
zacht; oude exemplaren ruiken muf. De
groeiperiode van deze paddestoelen loopt van
half oktober tot december. In zachte winters
worden ze ook in januari en februari
aangetroffen. Ze groeien op dood of levend hout
van loofbomen, vooral op beuken, kastanjes,
berken, notenbomen, populieren en wilgen, bij
uitzondering op naaldbomen. Hun
verspreidingsgebied loopt van het laagland tot
in bergstreken. In oude bossen komen ze veel
voor. Ze kunnen gemakkelijk worden gekweekt, bij
voorkeur op strobalen.
Het is een eetbare paddestoel; vooral de jonge
exemplaren zijn zeer smakelijk. Het vlees van
oudere exemplaren is meestal hard en kan alleen
maar verbrokkeld gegeten worden. U kunt de
oesterzwam goed verwerken in soepen en in
gemengde paddestoelengerechten of als kruiderij
toevoegen aan azijn. Oude vruchtlichamen, die
zich moeilijk laten verteren, kunt u beter in
stukjes hakken.
|