Oorworm
De
oorwormen in onze streken zijn vijf tot 25 mm.
grote, licht- tot donkerbruin gekleurde
insecten. Hoewel ze een vleugelloze indruk
wekken, hebben ze wel degelijk vleugels en
kunnen ze in de meeste gevallen ook vliegen.
Typisch zijn de krachtige tangen aan het
uiteinde van het achterlijf, bij mannetjes
voorzien van kleine tandjes. Ze dienen als wapen
tegen vijanden en rivalen, om prooien vast te
grijpen en om de vleugels te ontvouwen. Ook bij
de copulatie spelen ze een rol.
Verspreiding : van de in totaal bijna 1.300
bekende soorten komt slechts een handvol bij ons
voor. De hier afgebeelde soort (9-14 mm) leeft
in tuinen, parken en open bossen.
Oorwormen zijn tijdens de nacht en in de
schemering actief. Overdag houden ze zich graag
schuil in donkere hoekjes, zoals onder schors of
in met watten gevulde omgekeerde bloempotten,
die men ter bestrijding van schadelijke dieren
in de fruitbomen hangt. Het voedsel bestaat in
eerste instantie echter niet uit bladluizen en
andere schadelijke insecten, maar uit verse
planten, zodat ze ook zelf schade kunnen
aanrichten door jong plantgoed aan te wreten.
Aangezien de dekschilden zeer kort zijn moeten
de vliezige vleugels op een ingewikkelde manier
opgevouwen worden om ze eronder te krijgen. Van
onze inheemse soorten kan alleen de kleine Labia
minor goed vliegen. De hier afgebeelde soort
heeft weliswaar goed ontwikkelde vleugels, maar
de vliegspieren zijn meestal gereduceerd zodat
men toch zelden vliegende exemplaren aantreft.
In het voorjaar en de herfst zorgen de wijfjes
voor een holletje voor hun ongeveer vijftig
eitjes. Het legsel wordt verzorgd.
Jeugdstadia : jonge oorwormen zien er net uit
als volwassen dieren (onvolledige
gedaanteverwisseling). Ze maken in de loop van
hun ontwikkeling vier tot vijf vervellingen door
en overwinteren in een schuilplaats.
|