Rubriek :
Historische figuren
Pablo Picasso
Picasso, Pablo,
officieel: Pablo Ruiz Picasso (Malaga 25 okt. 1881 - Mougins 8
april 1973), Spaans schilder, tekenaar, beeldhouwer, grafisch
kunstenaar en keramist, begon zijn artistieke activiteiten onder
leiding van zijn vader, die in 1891 benoemd werd tot hoogleraar
aan de kunstacademie te Coru�a; in 1895 volgde diens benoeming
aan de academie in Barcelona, waar de zoon in 1896 voor de
tekenklas werd ingeschreven. Toen hij zestien jaar was, vond de
eerste tentoonstelling van Picasso's werk plaats. In Barcelona
verkeerde hij in de kring van jonge, vooruitstrevende schilders
en schrijvers, die hem in contact brachten met de internationale
stromingen in de beeldende kunst. In het najaar van 1897 werd
hij toegelaten tot de Koninklijke Academie San Fernando te
Madrid, die hij echter al in het volgende jaar verliet; hij ging
schilderen op het land. In 1900 keerde hij naar Barcelona terug,
waar het vooruitstrevende blad Joventud (= Jeugd) zijn
tekeningen publiceerde; in hetzelfde jaar maakte hij zijn eerste
reis naar Parijs, waar schilders als Henri Toulouse-Lautrec zijn
voorbeeld waren. In 1901 werkte hij in Madrid, waar hij met zijn
vriend Soler het tijdschrift Arte Joven (= Jonge Kunst)
oprichtte; hij maakte de illustraties voor het eerste nummer.
1. De blauwe periode
Een tweede reis naar Parijs bracht hem ook daar, in de
kunsthandel Ambroise Vollard, een tentoonstelling, een lovende
bespreking hiervan in de Revue Blanche, en de eerste contacten
met de Parijse artistieke avant-garde. Tegelijkertijd begon bij
Picasso (zo signeerde hij voortaan zijn werk) de blauwe periode:
uitbeeldingen van figuren aan de rand van de maatschappij -
bedelaars, straatzangers, enz. - in een dof blauw, zonder enige
aanduiding van hun omgeving, als ge�soleerde, tragische wezens.
Deze periode duurde tot 1904, het jaar waarin hij zich
definitief in Parijs vestigde.
2. De roze periode
In 1905 kwam hij in contact met Guillaume Apollinaire,
de voorman der vooruitstrevende kritiek in Parijs, en hij vond
de eerste verzamelaars van zijn werk. Fernande Olivier werd zijn
eerste levensgezellin. Met deze veranderingen kwam een nieuwe
kleur zijn werk binnen: de roze periode nam een aanvang,
gekenmerkt door uitbeeldingen uit het leven van circusartiesten.
In dit jaar ontstonden ook zijn eerste plastische werken en
eerste etsen. De lichte, warme sfeer van de roze periode duurde
niet lang.
3. De derde dimensie
In 1906 toonde Picasso's werk, onder invloed van
Oudspaanse beeldhouwwerken, een wending naar een stijl waarin de
driedimensionale werking van de voorwerpen een grote rol ging
spelen: het portret van de Amerikaanse schrijfster Gertrude
Stein (1906; Mus. of Mod. Art, New York) is het meesterwerk van
deze periode. Het jaar 1907 bracht opnieuw een kentering: de
herdenkingstentoonstelling van C�zanne moedigde Picasso nog meer
aan tot het onderzoek naar de derde dimensie in de
schilderkunst; misschien werkte ook de waardering van
beeldhouwwerk van de schriftloze volken deze ontwikkeling in de
hand, hoewel hij dit altijd heeft ontkend. In 1907 ontstond het
grote schilderij Les demoiselles d'Avignon (Mus. of Mod. Art,
New York), dat het uitgangspunt vormde voor deze nieuwe
ontwikkeling, het kubisme.
4. Het kubisme
Deze stijl is door Picasso, samen met Georges Braque en
met de voortdurende geestelijke en materi�le steun van Daniel
Henry Kahnweiler, de kunsthandelaar met wie hij in 1907 kennis
maakte, in de periode 1907-1914 ontwikkeld: het kubisme gaat uit
van het onderzoek naar ruimtelijke hoedanigheden van de
voorwerpen, door de vormen van de dingen en van de omgevende
ruimte tot hun samenstellende elementen te ontleden en ze
volgens de beginselen van de stereometrie te behandelen. In 1909
ontstonden Picasso's eerste kubistische landschappen, waarin de
vormen stelselmatig als kubussen en andere geometrische lichamen
zijn behandeld, in 1910 de portretten van Kahnweiler (Chicago
Art Inst.), Fritz Uhde (Coll. Sir R. Penrose) en Vollard (Poesjkinmuseum,
Moskou), die de vormen van de geportretteerden in vlakjes (
'plans superpos�s') ontleden. In 1911 zette deze ontwikkeling
zich voort tot een vormentaal waarin figuren en voorwerpen in
stillevens tot facetten worden ontleed en waarbij de
verschillende aanzichten van ��n voorwerp - van voren, van
opzij, van boven - in de schildering worden samengevoegd. Het
kubisme wil niet de optische indruk van de voorwerpen
uitbeelden, maar hun begripsmatige voorstelling. De vorm krijgt
de volle aandacht, de kleur wordt beperkt tot tinten van oker,
grijs en groen. In de overgang van 1912 tot 1913 kwam in deze
werkwijze een verandering, en wel door de uitvinding van een
nieuwe techniek: de zgn. papiers coll�s (zie collage). Picasso,
en met hem Braque en Juan Gris, gingen nu niet meer uit van de
analyse van een voorwerp, maar van hun voorstelling ervan:
uitgeknipte stukken papier van zeer karakteristieke vorm
vertegenwoordigen op deze werken de voorwerpen: een samenvoeging
van twee lange rechthoeken stelt bijv. een fles voor. Door deze
nieuwe werkwijze, het synthetisch kubisme, kreeg de kleur weer
een nieuwe waarde in deze werken. De verdere ontwikkeling van
het kubisme werd echter door het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog onderbroken.
5. Neoclassicisme
In 1915 verbaasde Picasso zijn bewonderaars door
realistische portrettekeningen van zijn vrienden Vollard en Max
Jacob, gehouden in strakke contourlijnen. In 1917 ging hij met
Jean Cocteau naar Rome, om er de aankleding van diens ballet
Parade (muziek van Erik Satie) te verzorgen. Hij ontdekte er de
kunst van de oudheid en de renaissance en ontmoette erIgor
Strawinsky en de danseres Olga Kochlova (met wie hij in 1918
trouwde). In de ontwerpen voor balletdecors van de volgende
jaren en in zijn schilderijen komen nadien klassieke motieven
naar voren, naast andere werken die in een consequent
kubistische stijl zijn gehouden: zo staat in 1921 zijn klassieke
compositie Drie vrouwen bij de bron naast het kubistische werk
Drie muzikanten (beide Mus. of Mod. Art, New York). Picasso
beschikte vanaf die tijd vrijelijk over zijn stijlmiddelen: in
de klassieke trant vooral werken over het thema moederschap -
ingegeven door de geboorte van zijn zoon Paolo -, in kubistische
stijl de reeks grote stillevens. Naast deze werken kwam, als een
andere vernieuwing, in 1925 zijn werk De dans (Tate Gall.,
Londen) te staan, waarin de ontketende driften en verhevigde
hartstochten, die tot nu toe buiten zijn oeuvre stonden, het
thema vormen. Van dit werk leidt een rechte lijn naar zijn zgn.
monsterperiode van het einde van de jaren twintig, waarin
agressieve, wanstaltige figuren een levensgevoel van dreiging en
onlust vertolken.
6. De jaren dertig
In het begin van de jaren dertig traden twee nieuwe
tendensen naar voren: de hernieuwde bezigheid met de plastiek -
waarvoor hij het kasteeltje Boisgeloup aankocht en als atelier
inrichtte - en de ori�ntatie op een eigen mythologische
thematiek. Deze persoonlijke mythologie werd versterkt door zijn
belangstelling voor het stierengevecht, gewekt tijdens een
Spaanse reis in 1934, en kreeg een bijzondere betekenis door het
uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in 1936. Een jaar later
publiceerde hij zijn satirische ets Droom en leugen van Franco.
Deze richting in zijn werk bereikt een hoogtepunt in zijn grote
schildering Guern�ca (jarenlang in bruikleen bij het Museum of
Modern Art, New York, sinds medio 1981 in Spanje, Madrid) voor
het Spaanse paviljoen op de Wereldtentoonstelling 1937 in
Parijs, een werk waartoe de aanval van Duitse vliegtuigen in
dienst van Franco op de open Baskische stad Guern�ca hem
inspireerde. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werkte Picasso in
volledige afzondering in zijn Parijse atelier: hier ontstonden
de stillevens van alledaagse voorwerpen en de serie schilderijen
van een vrouw in een leunstoel. Na de bevrijding van Parijs in
1944 werd Picasso met een grote tentoonstelling van zijn recente
werk in de Salon d'Automne gehuldigd; in hetzelfde jaar trad hij
tot de Franse Communistische Partij toe. Een reeks van Parijse
stadsgezichten dateert uit deze jaren; zij zijn de voortzetting
van de sobere stijl van de oorlogsjaren.
7. Na 1945
Een nieuwe fase begon in 1946, met een verblijf aan de
Franse Rivi�ra en de ontmoeting met Fran�oise Gilot: in een
reeks werken, ontstaan in het Mus�e Grimaldi in Antibes, bezong
hij de levensvreugde. Dit nieuwe thema vond tevens uiting in een
reeks lithografie�n en in het decor van keramische voorwerpen,
twee technieken die Picasso toen voor zich ontdekte. Hij
verhuisde naar Vallauris in Zuid-Frankrijk, waar hij in de
keramische fabriek Madoura ging werken. In 1950 werd deze nieuwe
stijl door het uitbreken van de koude oorlog afgebroken: Picasso
schilderde in 1951 Massamoord in Korea (verz. Picasso, Vallauris),
in vale, groenige tinten, en in 1952 zijn grote
wandschilderingen Oorlog en vrede voor een vredeskapel in
Vallauris. Sinds 1950 hield Picasso zich tevens bezig met het
werk van oude meesters: in de loop der jaren nam deze
belangstelling de vorm aan van series, waaruit hij het thema
telkens in een reeks doeken varieerde: in 1954 Eug�ne Delacroix'
Vrouwen van Algiers, in 1957 Vel�zquez' Meni�as (bestaande uit
58 schilderijen), in 1961 D�jeuner sur l'herbe van Manet. Dit
werken in series strekte zich later ook tot eigen thema's uit en
sindsdien vooral in grafische cycli.
8. Waardering
Typerend voor het grote levenswerk van deze
vruchtbaarste kunstenaar van de 20ste eeuw is dat Picasso steeds
weigerde zich op ��n stijl - zelfs al was die zijn eigen vinding
- vast te leggen en dat hij beweeglijkheid verkoos boven eenheid
van stijl of volmaaktheid.
De grootste verzamelingen van zijn werk zijn die van het Mus�e
National d'Art Moderne, Centre Pompidou, te Parijs, het Museum
of Modern Art in New York, het Poesjkinmuseum in Moskou en -
vnl. van jeugdwerk - het Picassomuseum in Barcelona. Ook in
Antibes bevindt zich een Picassomuseum. De enorme verzameling
eigen werk van Picasso zelf, liet hij aan zijn erven na; een
selectie daaruit is overgegaan in het bezit van de Franse staat;
deze wordt getoond in het Mus�e Picasso in Parijs. Zijn
collectie werken van anderen schonk hij aan de Franse staat.