Rubriek :
Paleontologie
Het plantenrijk
Het
zonlicht werd 2.000 miljoen jaar geleden door de planten benut
om, net als nu, eenvoudige scheikundige stoffen om te zetten in
ingewikkelde voedingsstoffen. Van de zeer oude planten zijn
slechts sporen bekend, bewaard gebleven in rotsen. Het waren
waarschijnlijk algen, zeer eenvoudige waterplanten. Algen
hebben, in tegenstelling tot de meeste op het land groeiende
planten, geen waterbestendige buitenlaag en ze ontwikkelen geen
vaatweefsel om water en voedingsstoffen door de plant te
transporteren.
Ongeveer 550 miljoen jaar geleden werden de overblijfselen van
dieren, zoals blijkt uit fossielen, plotseling talrijker. Dat
was het begin van de cambrium-periode. Er zijn ook enkele
overblijfselen van planten. Het verrassende is, dat dit geen
overblijfselen zijn van de eenvoudige in de zee voorkomende
algen. In plaats daarvan hebben ze (houtachtige) vaatweefsels,
ze dragen sporen van de wind en hebben een opperhuid. Het
schijnt dat er toen al enkele op het land levende planten waren
(mossen en leverkruiden : bryophyten), sporendragende planten
zoals de tegenwoordige varens, wolfsklauwen en paardenstaarten (pteridospermen).
Vroege gymnospermen (naaktzadige planten) kunnen er toen ook wel
geweest zijn. Hoe deze soorten zich ontwikkeld hebben, is
moeilijk te zeggen. Er zijn geen bewijzen in de vorm van
fossielen. Maar zeker is, dat de planten op het land kwam in de
pr�-cambrium-tijden. Misschien ontstond iedere soort uit een
verschillende groep van algen, waarbij ieder op een
verschillende manier het probleem oploste om op het land in
leven te blijven. Er is geen reden waarom vaatweefsels,
opperhuid, zijtakken, bladeren en wortels zich niet meer dan ��n
keer onafhankelijk van elkaar ontwikkeld zouden hebben.
Dan volgt er weer een kloof zonder plantenresten. In rotsen uit
het silurium, 350 miljoen jaar oud, worden de psilophyten
gevonden; eenvoudige landplanten met vaatweefsel, maar geen
duidelijke bladeren, wortels of stengels. De psilophyten zijn de
eerst ontdekte landplanten en lange tijd zijn ze beschouwd als
de voorouders van alle andere landplanten. Momenteel weten we
dat er al 200 miljoen jaar voordien verder ontwikkelde
landplanten leefden. Het is waarschijnlijk dat de psilophyten de
enige overblijvers zijn van vroegere primitieve planten.
Als er in de silurium-tijden hogere planten bestonden, waar is
dan het bewijs hiervan ? Het enige bewaard gebleven fossiel is
een blad van een wolfsklauw (een pteridophyte). Deze
tegenstrijdigheid is waarschijnlijk te wijten aan de
verschillende leefplaatsen van planten. Deze psilophyten kwamen
voor op lage moddervlakten dichtbij het water. Steeds bestond de
kans dat het land zou dalen en dat de planten geconserveerd
zouden worden onder het binnenstromende water. De meer
ontwikkelde planten kwamen waarschijnlijk meer landinwaarts
voor, op hogere gronden, waar de omgeving meer variatie
vertoonde. De kans dat ze door bezinksel bedekt zouden worden
was minder waarschijnlijk. In de volgende devoon-tijden werden
echter gehavende stukken hout geconserveerd in zeebezinksel,
naar daar gevoerd door rivieren.
Daarna volgde de carboon-periode en uit steenkoollagen van 250
miljoen jaar geleden is het eerste werkelijke beeld van het
uitgebreid plantenleven op het land verkregen. Steenkool bestaat
uit de tot fossielen geworden resten van moeraswouden uit die
tijd. In de miljoenen jaren na de cambrium-periode moet er een
aanzienlijke ontwikkeling hebben plaatsgevonden. De
pteridophyten, pteridospermen en de gymnospermen ontwikkelden
zich in vele variaties.
Onder de pteridophyten waren familieleden van de tegenwoordige
paardenstaarten. Die soorten waren echter niet zo klein en teer
als de huidige exemplaren. Ze bereikten een hoogte van wel
dertig meter en hun stammen waren van hout. Ze hadden enkele
verschijnselen die ook de huidige soorten hebben : stengels met
ribben in de lengte en knobbels langs de stam waar de knoppen
van de bladeren in zitten. De 'wolfsklauwen' (lycopoden) waren
eveneens groot en houtachtig.
Van de gymnospermen was een bepaalde groep, de cordaitalen, het
talrijkst. Ze vormden grote, houtachtige bomen. De cordaitalen
stierven echter uit in de perm-periode, maar voordien waren er
waarschijnlijk alle latere gymnospermen uit voortgekomen. De
belangrijkste groep van de tegenwoordige gymnospermen zijn de
coniferen. De coniferen namen in aantal toe tegen het einde van
de carboon-periode. Op vandaag wordt deze groep vertegenwoordigd
door bijvoorbeeld de juniperus (jeneverbes), de cypres, de
araucaria, de lariks en de taxus. Een andere groep tegenwoordige
gymnospermen (naaktzadigen) vormen de cicaden : bomen met forse
stammen zonder takken en een kroon van grote varenachtige
bladeren. Ze werden pas belangrijk in de jura-tijden. Verwant
aan de cicaden is de ginkgo of venushaarboom. De groep planten
waartoe deze behoort reikt terug tot in de late cambrium-tijden.
Onder de fossielen uit de carboon-periode zijn ook talrijke
pterisospermen (zaadvarens) ontdekt. Ze zagen eruit als varen,
maar droegen zaden in plaats van sporen. Ze kwamen voor tot in
de krijt-periode en verdwenen toen.
Mogelijk zijn ze de voorouders van de laatste grote groep
planten die verscheen - de angiospermen of bedektzadige planten
(bloeiende planten).
Angiospermen zijn voor het eerst gevonden in rotsen uit het
midden van de krijt-periode, 120 miljoen jaar oud. Ze waren toen
reeds zeer gevarieerd. Ze omvatten soorten die veel lijken op
tegenwoordige vormen - magnolia, eiken en populieren. Ze werden
spoedig de overheersende plantensoort. In deze strijd raakten
vele oude groepen van planten in verval.
De plotselinge opkomst van de bedektzadigen als een reeds
gevarieerde en afzonderlijke groep is wellicht te wijten aan de
gebrekkige conservering van fossielen. Ook hier is het
waarschijnlijk dat eerder een ontwikkeling plaatsvond op hoge
gronden, waar weinig kans was tot fossiele vorming. Misschien
gaan de angiospermen wel terug tot in de perm-tijden.