Rubriek :
Historische figuren
Plato
Plato (Gr.: Platoon),
eigenlijk: Aristocles (Athene 428/427 - aldaar 348/347 v.C.), de
grootste onder de Griekse filosofen, was minder encyclopedisch
dan zijn leerling Aristoteles, maar dieper dan deze, bovendien
een groot literair kunstenaar.
Hij stamde uit een voorname familie, was leerling van Cratylus
van Athene, vooral van Socrates en na diens dood (399) van
Euclides van Megara; ook werd hij be�nvloed door de
pythagoree�rs en de Eleaten. Hij leerde op zijn reizen Dionysius
I van Syracuse kennen, aan wiens hof hij vertoefde, stichtte ca.
387 een school te Athene, de Academie, en reisde nog tweemaal
naar Sicili�, waar hij vergeefs trachtte zijn ideale staat te
verwerkelijken.
Na zijn dood werd hij opgevolgd in de Academie door zijn neef
Speusippus, terwijl Aristoteles zijn eigen weg ging. De
overlevering heeft alle geschriften van Plato bewaard. Het zijn
dialogen (hoewel soms, als in de Apologie van Socrates en in de
Timaeus, het dialogisch element relatief onbelangrijk is), door
twee of meer personen gevoerd, waarin meestal Socrates, wiens
wijsgerige methode van gesprek-voeren door Plato is vereeuwigd,
de leiding heeft.
De latere dialogen hebben een meer technisch-filosofisch
karakter, waardoor de dramatische vorm meer een formele zaak
wordt. Ook is een aantal brieven over, waarvan de echtheid nog
altijd niet vaststaat; beroemd en biografisch belangrijk is de
Zevende Brief.
1. Werken uit de eerste periode
Plato geeft in zijn nagelaten oeuvre geen afgerond
systeem, maar een methode van denken en bepaalde theoretische
overwegingen. In de ontwikkeling hiervan laten zich drie
hoofdperioden onderscheiden. In de eerste periode, die van de
socratische dialogen, onderzoekt hij in het voetspoor van zijn
meester ethische begrippen als rechtvaardigheid, matigheid,
dapperheid, vriendschap en het probleem of men de deugd (Gr.:
aret�) kan aanleren.
Het gesprek zoekt naar de re�le definitie van deze
waardebegrippen, waarbij verondersteld is dat deze onbewust in
alle mensen leeft. Het bewust maken van het ene begrip dat in
onbegrensd vele gevallen zijn toepassing vindt, is zaak van
theorie en praktijk beide. Immers Socrates-Plato is overtuigd
dat een juist bewustzijn aangaande het goede zowel onmisbare
voorwaarde als afdoende waarborg voor goed handelen is (ethisch
intellectualisme, in latere perioden getemperd).
De dialoog geeft verschillende pogingen tot definitie van een
begrip, die, aan voorbeelden uit de ervaring getoetst, soms geen
van alle blijken op te gaan. Een bepaald resultaat wordt meestal
niet bereikt, maar de ondervraagde gaat heen met meer
zelfkennis; hij weet dat hij niet weet wat hij meende te weten.
Zo handelt de dialoog Laches over de dapperheid, Charmides over
de bezonnenheid, Euthyphro over heilige plichten, Crito over
gehoorzaamheid aan de wetgeving. In Hippias maior komt de vraag
naar het wezen van het schone aan de orde, in Hippias minor
wordt de paradox behandeld dat men niet vrijwillig het kwade kan
doen.
Drie dialogen uit deze periode zijn gewijd aan de bestrijding
van de sofistiek (zie sofisten), die de geldigheid van algemene
normen bestrijdt (Protagoras, Gorgias, Euthydemus). Overigens
komt Plato soms al tot meer positieve standpuntbepaling, in
Cratylus en Meno over het kennen, in Gorgias, Lysis en
Euthydemus over de zin van het bestaan.
2. Werken uit de tweede periode
De methode van Socrates legde door haar inductief en
vragend karakter aan Plato's geest beperkingen op, die hij op
den duur doorbrak. Hij moge zich in de socratische dialogen een
meester der analyse tonen, zijn diepere aanleg was constructief,
en hiervan geven de werken uit de tweede periode blijk.
Een van de belangrijkste is het Symposium (Gastmaal), dat over
de Eros (liefdesdrang) handelt. Nadat verschillende
beschouwingen over de Eros gehouden zijn, culmineert het gesprek
in de rede van Socrates, die zegt zijn wijsheid aan een
priesteres te danken. Plato beschrijft de Eros als een drang tot
vereeuwiging, die van de zinnelijke liefde opstijgt tot de
hoogste Schoonheid in kennen en handelen. De kans dat de Eros
zich in de omgang van de mensen op het allerhoogste zal richten,
is volgens Plato groter in een gemeenschap van mannen dan in die
van de beide geslachten (zie voorts erotiek).
Phaedo behandelt de onsterfelijkheid van de ziel en haar bestaan
v��r de geboorte. Reeds in de eerder geschreven Meno komt de
leer der anamn�sis (herinnering) voor, volgens welke de ziel
v��r het aardse bestaan kennis heeft verworven, die door de
zintuiglijke waarneming slechts wordt opgewekt, maar niet uit
deze afstamt.
In Phaedo wordt deze theorie van een zuivere kennis in een vorig
bestaan verbonden met die van de onreinheid, die de ziel door
het contact met het lichaam overkomt. Object van de kennis die
eigen is aan de ziel, zijn de eeuwige en onveranderlijke
voorbeelden van datgene in en aan de dingen wat door ons
begripsmatig als zodanig kan worden onderkend en onderscheiden.
Deze voorbeelden worden door Plato Idee�n, d.i. (vormende,
structurerende) 'Gestalten', genoemd; zij hebben een zelfstandig
bestaan, onafhankelijk van onze voorstelling ervan en
onafhankelijk van hun weerslag in de zintuiglijk waarneembare
wereld. Er zijn dus om zo te zeggen twee 'werelden': die van de
volmaakte Idee�n en onze wereld, een onvolmaakte afspiegeling
daarvan. De Idee�nleer met alles wat zij aan oplossingen en
problemen impliceert, is de meest fundamentele bijdrage van
Plato aan de filosofie.
Symposium en Phaedo zijn ook voorbereidingen tot Plato's kenleer
in de Politeia (Staat), in tien boeken, waarvan het eerste de
bepaling van het begrip gerechtigheid nog geheel in de trant van
de socratische dialogen voltrekt.
Van het tweede boek af echter wordt de methode constructief: het
beeld van de gerechtigheid, dat zich in de individuele
menselijke ziel moeilijk laat bepalen, laat zich als in groot
schrift lezen bij beschouwing van het grote organisme van de
menselijke samenleving. De maatschappij is opgebouwd uit drie
standen: werkende stand (ambachtslieden, boeren, handelaars),
'wachters' (politie en soldaten) en regenten, welke standen
overeenkomen met de drie grondkrachten van de ziel: het
epithum�tikon (driftleven), het thumoeides
(doorzettingsvermogen) en het logistikon (redenerend en kennend
verstand).
De mens is rechtschapen wanneer ieder van deze delen van de ziel
zijn eigen functie vervult en niet een andere, en wanneer de
hoogste vermogens leiding geven aan de lagere. Daartoe dient het
logistikon in contact te staan met de sfeer van de Idee�n. Plato
schildert uitvoerig de opvoeding van de drie standen. De
regenten zijn wijsgeren, die door hun wetenschappelijke
vooropleiding en hun inzicht in de structuur van het Ide�le in
staat zijn het goede en redelijke in de menselijke gemeenschap
te verwezenlijken. Deze elite wordt uit de stand van de
'wachters' geselecteerd.
Bij de bespreking van de opleiding van de wijsgeren-regenten
ontvouwt Plato opnieuw zijn Idee�nleer, waarbij hij de hoogste
Idee, die van het goede, vergelijkt met een zon, waarvan alle
andere idee�n uitgaan (boek 6 en 7 van de Politeia). De kennende
geest klimt, evenals de Eros, op uit de lagere kennis die de
zintuiglijke wereld verschaft, tot de Idee�n en van deze tot de
hoogste Idee, die van het Goede.
3. Werken uit de derde periode
Na de Politeia schreef Plato de dialogen Parmenides,
Theaetetus, Sophistes, die handelen over de grondslagen van de
kennis en waarin het probleem van de verbinding tussen de Idee�n
onderling en met de zintuiglijk waarneembare wereld tot de meest
ingewikkelde onderzoekingen voert.
Theaetetus formuleert de vraag naar het kennen zonder deze
afhankelijk te stellen van de hypothese van de Idee�n. Hoewel
een definitief antwoord uitblijft, wordt duidelijk dat het
kennen ten dele propositioneel gestructureerd is (in de
Sophistes wordt dit nader uitgewerkt). In de Sophistes wordt de
al even in Phaedrus zo gedefinieerde dialectische methode (die
bijv. ook in de Politicus wordt toegepast) ontwikkeld.
De dialectiek volgt twee wegen: synopsis (samenzien) en
dihaeresis (onderscheiden). Om een Idee begripsmatig te
defini�ren, moet haar plaats worden aangegeven onder een hogere
Idee, waarmee zij in samenhang staat; door hierna, van dit
hogere uitgaande, op de juiste plaatsen onderscheidingen aan te
brengen, kan men afdalen tot naar de oorspronkelijk als
uitgangspunt genomen Idee toe.
Hoogste genera, dwz. de Idee�n gemeen aan alle andere Idee�n,
c.q. hun onderlinge betrekkingen, zijn Bestaan, Identiteit,
Niet-zijn (in de zin van niet-dit-of-dat-zijn, dus Verschil-van),
Rust en Beweging: elke Idee bestaat, is aan zichzelf gelijk, is
niet als alle andere, is onveranderlijk en wordt door de
beweging van het kennen aangeraakt.
De Sophistes geeft in dit verband een eerste aanloop tot een
theorie van de propositie, door naar criteria te zoeken voor
ware c.q. onware verbinding van onderwerp en gezegde in een zin,
die mede afhankelijk gesteld wordt van de mogelijke c.q.
uitgesloten samenhang tussen de Idee�n waarnaar deze termen
verwijzen. Philebus ontwikkelt de verhouding van het goede tot
het zingenot, Critias ontwerpt een beeld van de oorsprong van de
samenleving aan de hand van een verhaal over het verdwenen
Atlantis.
In Plato's laatste werk, de Nomoi (Wetten), wordt een ideale
staatsinrichting ontworpen, waarin met de menselijke
onvolkomenheid in hoger mate rekening is gehouden dan in de
Politeia.
Een van de belangrijkste dialogen uit Plato's laatste periode is
Timaeus, die een kosmologie geeft in de vorm van een
kosmogonische analyse. De zichtbare wereld is afgeleid uit
Idee�n, die door bemiddeling van een goddelijk ambachtsman (Demiurg)
tot uitdrukking worden gebracht in een daartoe ontvankelijk
gemaakte, op zichzelf amorfe en irrationele, met metaforen
aangeduide grondsubstantie.
De Demiurg schept door verbinding van bepaalde Idee�n de
Wereldziel, die beginsel van rationaliteit in het universum is
en verantwoordelijk voor de bewegingen van en aan de hemel; uit
hetzelfde mengsel maakt hij ook de mensenzielen, die evenals de
Wereldziel hun beweging niet uit iets anders dan zichzelf
afleiden. De elementen (aarde, water, lucht en vuur) zijn
opgebouwd uit stereometrische figuren, waarvan de kleinste
geometrische bestanddelen (uitgezonderd die van aarde) ook tot
een molecule van een ander element kunnen bijdragen.
Mathematische beschrijvingsmethoden worden zodoende dienstbaar
gemaakt aan de fysica en aan alles wat daarop volgt: de
beschrijving van de constitutie van het menselijk lichaam, van
de zintuiglijke waarneming en wat dies meer zij, terwijl het
psychische, o.m. door de analogie met de eveneens mathematisch
geconstrueerde immanente Wereldziel, een duidelijke functie in
de fysische realiteit krijgt.
4. De ongeschreven leer
Van en via Plato's directe leerlingen vernemen wij, dat
hij niet zijn gehele filosofie in de dialogen heeft neergelegd.
Mondeling - zekerheid bestaat omtrent een voordracht of een
voordrachtenreeks Over het Goede, waarschijnlijk pas op veel
latere leeftijd gehouden - heeft Plato zijn leer van de eerste
beginselen, het Hen (= E�n) en de Ahoristos duas (= Onbepaalde
Twee, ook wel het Groot-en-Kleine genoemd), behandeld.
In laatste reductie kunnen zowel de Idee�n als de zintuiglijk
waarneembare dingen herleid worden tot het Hen als beginsel van
bepaling (het staat vermoedelijk gelijk met de uit de Politeia
bekende Idee van het Goede) en de Onbepaalde Twee als beginsel
van variatie en differentiatie; omgekeerd kan alles in een
hi�rarchisch gestructureerd systeem uit deze beginselen worden
afgeleid, waarbij bijv. de Idee�n het Hen als oorzaken van
bepaling kunnen vertegenwoordigen.
Zoals uit de gebruikte termen blijkt, is deze leer een soort
metamathematische metafysica. Plato's directe leerlingen,
Speusippus en Xenocrates van Chalcedon, hebben bij deze leer
aangeknoopt; ook Aristoteles spreekt erover; in de latere
dialogen (o.m. Philebus, Timaeus) zijn passages die ermee in
verband kunnen worden gebracht. In de Academie nam de
belangstelling voor de ongeschreven leer snel af, maar
postplatonische neopythagoree�rs hebben haar overgenomen en
verder uitgewerkt.