Ringslang
De
Natrix natrix leeft in drassige weiden,
moerassen, greppels en rivieroevers, en wordt
tot 120 cm lang.
Als lid van een groep ringslangachtigen die
aangepast is aan het waterleven kan de ringslang
goed zwemmen; hij brengt enige tijd in het water
door, hoewel minder dan andere Natrix-soorten.
Hij is ��n van de algemeenste en meest
verspreide van de Europese slangen; er komen
negen ondersoorten voor, die in kleur en
tekening verschillen. De wijfjes zijn gewoonlijk
langer en hebben een dikker lichaam dan de
mannetjes.
Overdag gaat de ringslang op voedseljacht, in
het water en op het land. Hij eet hoofdzakelijk
kikkers, padden en salamanders, maar hij vangt
ook wel vissen en een enkele keer zelfs kleine
zoogdieren en jonge vogeltjes. Hoewel veel van
zijn prooi levend verslonden wordt, heeft hij
een secreet dat giftig is voor kleine dieren,
maar onschadelijk voor de mens.
Afhankelijk van de breedtegraad begint de
ringslang vanaf april met de voortplanting. Het
mannetje maakt het wijfje het hof door zijn kin,
die voorzien is van een aantal zintuigknobbels,
over haar lichaam te wrijven. Als alles goed
verloopt, werkt hij zich naar haar nek op, ze
verstrengelen met elkaar en paren. Na ongeveer
acht weken legt het wijfje haar dertig tot
veertig eieren, die in een vrij vergevorderd
stadium van ontwikkeling zijn. Ze legt ze op een
beschutte plek, bij voorkeur in rottend
organisch materiaal zoals mest- of composthopen.
De jongen komen na ��n tot twee maanden uit,
afhankelijk van de temperatuur van de omgeving.
|