Rode zwavelkop
Hypholoma sublateritium
Kenmerkend voor deze paddestoel zijn de
steenrode hoedhuid, de bij jonge exemplaren op
de lichte hoedrand aanwezige resten van de
sluier, en de groeiwijze : in bundels op
loofhout. De hoed is drie tot acht cm breed,
eerst halfbolvormig, later bolrond-plat,
betrekkelijk vlezig, glad en droog. Bij jonge
exemplaren zijn op de rand de wittige en gelige
restanten van de sluier zichtbaar; later is de
hoed glad. In het begin zijn de plaatjes bedekt
met een dichte sluier. Aanvankelijk zijn ze
gelig, langzamerhand kleuren ze olijfbruin en
bij oude exemplaren kunnen ze zelfs een
paarsrode kleur hebben. De randjes zijn lange
tijd met lichte vlokken bezet. De steel, vijf
tot twaalf cm lang en vijf tot vijftien mm dik,
wordt bij veroudering hol. Het oppervlak van de
steel is vezelig, bovenaan gelig, naar beneden
toe geelbruin en onderaan bruin tot roestbruin.
Het vlees is betrekkelijk dik, hard en wittig
tot gelig. Het heeft een onopvallende geur en
weinig specifieke, wat bittere smaak; de
hoedhuid is altijd bitter.
Deze paddestoel is niet alleen van april tot mei
te vinden, maar ook van augustus tot november en
zelfs in de winter. Hij groeit op beuken, eiken
en berken. Hij komt veelvuldig voor van het
laagland tot in het laaggebergte. Gezien de
bittere smaak van het vlees is deze paddestoel
niet eetbaar.
|