De
roodsnavel-ossenpikker
Orde
: Passeriformes - familie : Sturnidae - geslacht
: Buphagus en soort : Buphagus erythrorhynchus.
De naaste verwant is de geelsnavel-ossenpikker.
Pikkend naar teken en aan korstjes trekkend
rijdt de roodsnavel mee op de rug van grote
dieren die in de Afrikaanse savanne grazen. Het
lijkt alsof hij aan het deinende oppervlak is
gelijmd, zo vast zit de vogel. Zijn snavel
gebruikt hij als een schaar om insecten en
larven uit de haren en van de huid te schrapen.
De ossenpikker doet zijn naam eer aan door als
gastheer vaak een rund te kiezen.
Ossenpikkers houden van gezelschap. Soms zitten
er wel twaalf op ��n gastheer. De hele dag
trekken ze met de kudde mee. Ze voeden zich niet
alleen op de rug van een grote grazer, maar
rusten er ook, doffen zich op en paren er zelfs.
Alleen wanneer hun gastheer naar het water gaat,
vliegen ze op om ook wat te drinken. De meeste
dieren laten hun luidruchtige passagiers begaan,
misschien ook omdat de vogels hen voor gevaar
waarschuwen. Wanneer ossenpikkers roofdieren
zien of horen, maken ze sissende en ratelende
geluiden, terwijl ze om hun gastheer heen
springen om een schuilplaats te zoeken. Veel
grote grazers vertrouwen op de scherpe ogen van
de vogels. Voor het donker zoeken zwermen
ossenpikkers beschutting in hoge bomen of tussen
rotsen. Na zonsopgang keren ze vaak terug naar
dezelfde gastheer.
In de broedtijd vormen ossenpikker groepjes van
maximaal vijf individuen. Er zullen er maar twee
paren, met maximaal drie broedsels per seizoen
als resultaat. De andere leden van de groep
helpen bij de bouw van het nest en het voeren
van de jongen. Het nest wordt meestal in een
holte van een hoge boom gemaakt, hoewel er ook
nesten in rotsspleten gevonden zijn. Van alles
kan als bekleding dienen, van gras, stro en
veren tot haren en droge mest van de gastheer.
Wanneer het nest klaar is, legt het vrouwtje er
twee tot vijf roze-witte eitjes met bruine
spikkels in. Het mannetje en het vrouwtje houden
de eieren om beurt warm, tot ze na een
veertiental dagen uitkomen. Na een maand
verlaten de jongen het nest en vliegen ze recht
op een grote grazer af.
De snavel van de ossenpikker is aangepast aan
het oppikken van teken, maar ook geschikt om
vlooien, mijten, maden en vliegen te vangen. Als
de gastheer gewond is pikt de ossenpikker soms
ook in de open wonde om dode huid, geronnen
bloed en ontstoken weefsel op te peuzelen. De
vogel schrikt er niet voor terug rond gevoelige
plekken, zoals de ogen, de bek en de neusgaten,
naar voedsel te zoeken.
In het begin van de negentiende eeuw wreven veel
Afrikaanse boeren hun vee met onder andere
arsenicum in, ter bestrijding van teken en ander
ongedierte. Dit betekende een sterfte voor de
ossenpikkers. Heden ten dage worden de boeren
aangeraden vogelvriendelijke
bestrijdingsmiddelen te gebruiken of erop te
vertrouwen dat de ossenpikkers de teken op een
natuurlijke wijze zullen verwijderen, zoals ze
dat trouwens altijd al hebben gedaan.
|