Rubriek : De
mens - algemeen
De stad in de middeleeuwen
De handel, die in de
achtste eeuw was opgebloeid en het aanzien had gegeven aan een
eenvoudige stedelijke ontwikkeling, was door de activiteiten van
de Noormannen voor een goed deel verdwenen. Pas na ongeveer het
jaar duizend, toen de hele bevolking van West-Europa een
duidelijke groei vertoonde, begonnen ook de steden weer op te
komen. In de middeleeuwse maatschappij, die nog uitgesproken
agrarisch was - dat wil zeggen alleen op de landbouw gericht -
gingen degenen die zich met de handel bezig hielden een
afzonderlijke groep vormen. Ze gingen bij elkaar wonen op
gunstige plaatsen, zoals kruisingen van wegen, natuurlijke
havens of in de beschutting van een klooster of kasteel. Om de
waren te verhandelen had men ontmoetingsmogelijkheden nodig en
dat werden de markten.
Zo groeide er op menige plaats een stedelijke nederzetting. De
activiteiten van de kooplieden en de ambachtslieden waren heel
anders gericht dan die van de boeren. Daarom stelden ze ook heel
andere eisen aan het bestuur en de rechtspraak. Het liefst
wilden ze dat allemaal zelf in handen hebben. De vorsten wilden
hun die vrijheid best geven, maar dan moesten ze er wel voor
betalen. Het geld werd in de steden namelijk steeds
belangrijker. Degenen die het meest en het gemakkelijkst over
geld konden beschikken, waren de kooplieden. Met het geld dat de
vorsten van de steden ontvingen, konden ze ambtenaren en
soldaten in dienst nemen en dat vergrootte hun macht. Bovendien
konden ze dan een prettig leven leiden en dat trok hen ook wel
aan. Wanneer zo'n nederzetting inderdaad eigen bestuur en
rechtspraak had gekregen, was het een stad geworden.
Een
stad had het zogeheten stadrechtprivilege. Het woord
'privileges' betekent ook 'eigen wetten'. Daarnaast kon de stad
nog andere privileges of rechten van de vorst kopen, zoals het
markerecht, het recht van gruit en waag, het stapelrecht of het
recht een muur om de nederzetting te bouwen. Het markerecht was
het recht om een markt te houden en het stapelrecht het recht om
goederen te laten opslaan. Gruit was een middel om het bier te
kruiden, voordat de hop in gebruik kwam, en het recht van waag
hield in dat de goederen gewogen mochten worden. Voor dit alles
mocht de stad natuurlijk ook geld vragen aan de 'gebruikers'.
Daarvan konden de muren en grachten worden onderhouden en konden
meer van die stedelijke zorgen worden betaald. De vroedschap had
de verantwoordelijkheid voor het bestuur, terwijl enige
burgemeesters met de dagelijkse uitvoering van het bestuur waren
belast. De kooplieden hadden zich als eersten aangesloten in een
soort van vereniging, de koopmansgilden. Later volgden de
ambachtslieden dit voorbeeld. Ieder ambacht kreeg zo zijn eigen
gilde; dat van de vleeshouwers, van de bakkers, de timmerlieden,
de smeden, de metselaars en van nog vele andere beroepen. Het
doel van de gilde was vierdelig, want het beoogde zowel de
bescherming van de producent als van de consument, zowel van de
werkgevers als van de werknemer. De producent werd beschermd
door het aantal gildeleden te beperken. Zo werd de concurrentie
beperkt en was men van een 'rechtvaardige prijs' verzekerd. De
consument werd beschermd tegen te hoge prijzen en tegen slechte
kwaliteit. Het gildebestuur zorgde voor een degelijke
kwaliteitscontrole op de producten. Wat in beginsel goed was,
ontaardde op den duur toch. De prikkel om iets nieuws uit te
vinden ontbrak, en er ontstond een zekere gezapigheid. Ook kon
het jaren duren, voordat iemand eindelijk aan de beurt kwam om
als 'meester' zelfstandig een ambacht te mogen uitoefenen. Het
gezegde 'de een zijn dood is de ander zijn brood' stamt uit die
tijd. Ten laatste werden de gilden eigenlijk belangengroepen in
de stedelijke samenleving. Terecht werd daar in de Franse
Revolutie (na 1789) een eind aan gemaakt.
Voor de leden van de gilde was hun lidmaatschap van meer dan
economisch belang alleen. Er werden gildefeesten gehouden en
zieke leden, weduwen en wezen werden door de gilde ondersteund.
Iedere gilde had ook de verantwoordelijkheid voor de verdediging
van een bepaald gedeelte van de stadsmuur, in het geval dat de
stad belegerd werd. Op de zwakste plek in de versterking
plaatste men gewoonlijk de vleeshouwersgilde. Elke gilde had ook
een eigen beschermheilige, waarvan het beeld in processies werd
meegedragen. Op zijn naamdag vierde de gilde dan feest.
De monniksorden, zoals de benedictijnen, de karthuizers en de
cisterci�nzers, hadden zich vooral bezig gehouden met
ontginningen van woeste gronden en ook wel met kerkenbouw. Met
de ontplooiing van de steden ontstonden er twee nieuwe orden,
die voornamelijk geestelijke steun aan de stadsbevolking wilden
geven. Het waren de orde van de franciscanen en de orde van de
dominicanen, beide bedelorden. Dit betekent dat de leden met
bedelen in hun onderhoud moesten voorzien. De orde van de
franciscanen was gesticht door Franciscus van Assisi, die
aanvankelijk een zorgeloos en vrolijk leven had geleid, maar
daarna tot inkeer was gekomen. Hij verpleegde persoonlijk
lepralijders of melaatsen, een groep zieken die wegens de
besmettelijkheid van de ziekte volkomen buiten de gewone
maatschappij was geplaatst. Franciscus bezat een grote
zachtmoedigheid en in alle schepsels zag hij kinderen van God.
De dominicanen of predikheren hielden zich in het bijzonder
bezig met de bestrijding van de ketterij. In de eerste helft van
de dertiende eeuw liet de paus onderzoeken instellen naar de
ketterijen en de mensen die hij daarvoor uitkoos, waren meest
dominicanen. Zo zaten deze dan in de beruchte kerkelijke
Inquisitie. Bekende ketterse sekten omstreeks 1200 waren de
Waldenzen uit de buurt van Lyon en de Algibenzen, die in het
Franse graafschap Toulouse woonden.
De stad was echt een verschijnsel van een nieuwe tijd. Tussen de
steden en de vorsten groeide een bepaalde band; ze hadden immers
een gemeenschappelijk belang : orde en rust.