De
tijgerpython
De
tijgerpython of Python molurus. Er worden twee,
mogelijk drie, ondersoorten van deze grote
python erkend : P.m.molurus uit India is de
lichte tijgerpython en P.m.bivittatus uit Birma
is de donkere tijgerpython, P.m.pimbura is een
twijfelachtige ondersoort die op Sri Lanka wordt
aangetroffen. De vormen uit India en Sri Lanka
zijn beige met grote, donkerbruine vlekken. De
kop kan een roze tint hebben, wat bij jonge
dieren opvallender is dan bij volwassen
exemplaren. De donkere tijgerpython heeft een
gelijksoortige tekening, maar de kleuren zijn
donkerder met bruine vlekken op een geelachtige
ondergrond, die op de flanken en onderkant bijna
tot wit verbleekt.
De Birmaanse ondersoort wordt in gevangenschap
het meest aangetroffen, aangezien de andere twee
beschermd zijn. Een albinovorm, waarbij de
tekening felgeel is op een witte ondergrond,
wordt tegenwoordig is redelijk grote aantallen
gefokt en zal in de toekomst vaker verkrijgbaar
zijn. Een andere mutatie, die bekend staat als
de groene Birmaanse, be�nvloedt de vorm van de
tekening, die gereduceerd is tot een enkele
smalle streep die over de rug loopt. De rest van
de slang is bruin. Met een welwillend oog is het
mogelijk een ongrijpbaar groen zweem te
ontdekken, vandaar de naam.
Al deze vormen zijn groot, tot zes of zelfs
zeven meter in het geval van de donkere
tijgerpython, de andere twee zijn iets kleiner.
Ze kunnen zeer snel groeien en zijn in minder
dan twee jaar na het uitkomen en bij een lengte
van drie tot vier meter geslachtsrijp. Hier moet
bij het kopen van jonge exemplaren zorgvuldig
over nagedacht worden, omdat volwassen dieren
een groot onderkomen nodig hebben en een grote
hoeveelheid voedsel in de vorm van konijnen,
kippen, enzovoort. Ook zijn ze door hun lengte
en gewicht moeilijk hanteerbaar. Ze zijn
gewoonlijk echter tamelijk mak en van alle
reuzenslangen zijn ze waarschijnlijk het beste
in gevangenschap te houden.
Een temperatuur van 25-30 graden Celsius is het
beste, met een aanzienlijke verlaging in de
winter, hun paarseizoen. De volwassen dieren
paren gewoonlijk kort nadat de temperatuur is
verlaagd en de eieren, soms wel honderd maar
gewoonlijk een stuk of dertig, worden twee tot
vier maanden later gelegd, wanneer de
temperatuur weer verhoogd is. De vrouwtjes
besteden vlak voor het leggen van de eieren veel
tijd aan het koesteren, en een warmte afgevende
lamp is in deze tijd geen overbodige luxe. De
eieren worden door het vrouwtje tijdens het
leggen in een kegelvormige hoop verzameld waarna
ze zich hierom oprolt. Het is aangetoond dat ze
tot op zekere hoogte in staat is om de
temperatuur van de eieren te verhogen, een
proces dat gepaard gaat met herhaalde
spiertrekkingen. Sommige vrouwtjes zijn in deze
tijd agressief, dus kan het weghalen van de
eieren, indien nodig, een interessante ervaring
opleveren ! Bij een temperatuur van dertig
graden Celsius komen de eieren na ongeveer
zestig tot zeventig dagen uit en de erg mooie
jongen beginnen onveranderlijk met het eten van
kleine muizen zodra hun eerste vervelling achter
de rug is.
De voorspelbaarheid van hun paargewoonten en hun
grote legsels maken dit een vruchtbare soort, en
in gevangenschap gefokte jongen zijn in het
juiste jaargetijde, gewoonlijk vroeg in de
zomer, volop verkrijgbaar.
|