Viltige
judasoor
Auricularia mesenterica
Deze paddestoel is te herkennen aan de behaarde
hoed met zonneringen op de bovenkant en aan de
gerimpelde, paarsbruinige onderkant. De
vruchtlichamen hebben geen duidelijke vorm of
zijn opgebouwd uit verschillende alleenstaande
of vergroeide hoedjes, die zijn gerangschikt op
dakpansgewijs gevormde lagen. Ze zijn drie tot
acht cm breed en twee tot vier mm dik. De hoeden
zijn gelobd of schelpvormig en vertonen altijd
plooien. De bovenkant is duidelijk gestreept en
bedekt met fijne haartjes; hij is bruin tot
olijfbruin en heeft een afgeronde, stompe,
golvende rand die geleiachtig, glad en wittig
tot olijfbruin is. De onderkant is nerfachtig
geaderd, celvormig tot gegroefd en paars- tot
roodbruin. Het vlees is eerst veerkrachtig maar
wordt bij veroudering hoornachtig, hard en teer.
De bovenkant is leerachtig.
Deze soort groeit het hele jaar door, met name
in de herfst, in de wintermaanden en wanneer de
dooi intreedt. De paddestoelen leven als
parasieten of als saprofieten op het hout van
loofbomen, bijvoorbeeld op de beuk, esdoorn, es,
paardekastanje, iep en populier. Ze zijn vooral
te vinden op open plekken in het laagland,
minder vaak in hooggelegen gebieden, en komen
met name in Zuid-Europa algemeen voor. In
Midden- en West-Europa verschijnen ze vooral in
de warme gebieden. De witrot in het bos vindt in
deze paddestoel zijn oorsprong. Het viltige
judasoor is niet eetbaar.
|