Vingerhoedje
In tegenstelling tot de
klokjesmorielje is de hoed van deze soort licht
golvend of gerimpeld; er zijn geen diepe
hersenvormige richels of plooien. De hoed, twee
tot drie cm hoog en ��n tot twee cm breed, heeft
de vorm van een vingerhoed en is alleen bovenop
de steel vastgehecht. Hij is stomp, kegel- of
klokvormig met een vrije rand die in het begin
naar binnen is gebogen. De buitenkant is
bruinig; de binnenkant is wittig tot licht
okerkleurig. Het oppervlak is glad, wat golvend
of licht gerimpeld. De steel, vijf tot tien cm
lang en ��n tot anderhalve cm dik, is
onregelmatig cilindrisch en vaak krom. Hij is
eerst merghoudend, later hol en bedekt met in
ringen gerangschikte, vlokkige schubben die,
zoals de hele steel, wittig tot cr�mekleurig
zijn maar donkerder worden bij veroudering :
licht okerkleurig tot vaalbruin. Het vlees is
fijn, wasachtig, heel teer; het heeft geen
opmerkelijke geur maar wel een aangename smaak.
Vingerhoekjes groeien van april tot de herfst in
vochtige, dun begroeide loofbossen, weilanden en
in struikgewas, vooral onder de meidoorn. Ze
hebben een voorkeur voor humusrijke alkaligrond
en zijn te vinden van het laagland tot in
heuvelachtige gebieden. Ze komen zelden in grote
getalle voor. Dit is dan ook een erg zeldzame
soort, die in feite weinig bekend is. Hij is
eetbaar, maar gezien zijn zeldzaamheid is
bescherming gewenst.
|