Rubriek :
Dier - algemeen
Voorjaar op de toendra
Eind mei smelt op de
toendra de sneeuw weg en er ontspruit nieuw plantenleven aan de
al onder de sneeuw gevormde knoppen. Dat lijkt voor ons, die een
meer gematigd klimaat gewend zijn, haast onmogelijk snel te
gebeuren. Plotseling is de vlakte bezaaid met de bloemen van
papavers, ooievaarsbekken, vergeet-mij-nietjes en steenbreek. Al
even snel vormen zich poelen en ondiepe meren. Er verschijnen
pollen moerasplanten zoals zegge en zwenkgras, en grote kluiten
korstmos, die merkwaardige levensvorm die eigenlijk een
vereniging is van een wier en een schimmel. Met al die poelen en
meertjes verschijnen er grote zwermen insecten : allerlei
muggen, schietmotten en waterjuffers.
Als eerste komt, al voordat de sneeuw smelt, de sneeuwgors,
later gevolgd door leeuweriken, tapuiten, oeverlopers,
steenlopers en andere pleviertjes. Dan komen daar nog de zwanen,
eenden en ganzen bij. Al deze vogels broeden op de toendra en
vertrekken in de loop van juli en augustus weer naar het zuiden.
Er is een legende over de brandgans, die in het Engels 'barnacle
goose' (eendemosselgans) heet. Die legende verhaalt dat de oude
Britten, die deze vogels tijdens hun trek boven zee zagen
verdwijnen, geloofden dat ze dan in eendenmossels zouden
veranderen. Dat hield in dat ze konden worden beschouwd als
schelpdieren en ook dat ze, net als vis, op vrijdag en andere
vastendagen gegeten mochten worden.
Onder de grotere zomergasten vinden we de rendieren, de wilde
rendieren uit Siberi� en hun half tot huisdier gemaakte
soortgenoten uit Scandinavi�. Ze komen af op de jonge planten,
vooral op het rendiermos, dat geen echt mos is, maar een blauw
gekleurd korstmos. De weg naar het gebied wordt hen daarbij als
het ware gewezen door dichte drommen stekende muggen en
steekvliegen. De rendieren kunnen zich, met hun gespleten hoeven
die zich kunnen uitspreiden en zo hun lichaamsgewicht over een
groter draagvlak verdelen, gemakkelijk over sneeuw bewegen.
Daarom is het rendier in het noorden van Europa, tot lastdier
van de mens geworden.
Roofdieren worden naar de toendra gelokt door de daar levende
kleine knaagdiertjes, zoals de lemmingen, die dan uit hun holen
komen. Onder de grotere roofdieren treffen we de wolf aan, en
ook de veelvraat. De veelvraat lijkt wel iets op een kleine
beer, maar in werkelijkheid behoort hij tot de marterachtigen.
De kleine roofdieren, zoals poolvossen, wezels en hermelijnen,
overwinteren in het zuidelijke deel van de toendra en komen in
de zomer ook naar het uiterste noorden.
Een andere bewoner van de toendra, die daar zomer en winter
blijft, is de muskus-os. Hij brengt de winter door op de hoger
gelegen gedeelten van de toendra, waar de ijzige wind het
struikgewas vrij van sneeuw houdt. Hij is groot, ruig behaard en
lijkt op een rund, maar hij is meer verwant aan de schapen en
geiten. De muskus-os wordt beschermd tegen de kou door zijn
dubbele vacht : een dichte, wollige laag en daaroverheen een
laag lange, bijna tot de grond reikende dekharen. Tegen
aanvallen van roofdieren verdedigen de muskus-ossen zich door
een gesloten kring te vormen, met de gehoornde koppen naar
buiten en met de kalveren in het midden. Tegen de met geweren
bewapende men heeft deze methode niet mogen baten. In het midden
van de negentiende eeuw werd de muskus-os in Europa geheel
uitgeroeid. Nu wordt hij in Europa op zorgvuldig gekozen
plaatsen weer uitgezet.
Onder de vaste bewoners van de toendra treffen we verder nog
twee aan elkaar verwante vogelsoorten aan. Het zijn de
sneeuwhoen en de moerassneeuwhoen. Beiden leven hoofdzakelijk op
de grond, van knoppen, blaadjes, zaden, bessen en in de zomer
ook wel van insecten. Ze zijn groot en log en ze kunnen zich
niet snel wenden en keren. Hun verdediging tegen roofdieren ligt
in hun schutkleuren. Tijdens de zomer zijn ze grijs, bruin en
zwart gevlekt. Maar ze worden - net als de poolvos en de
hermelijn - totaal wit tijdens de najaarsrui, voordat de lange
en barre winter weer aanbreekt.