De
watersnip
Orde
: Charadriiformes - familie : Scolopacidae -
geslacht : Gallinago en soort : Gallinago
gallinago. Watersnippen behoren tot de familie
Scolopacidae, samen met de grijze snippen,
strandlopers en franjepoten.
De watersnip zoekt met zijn lange snavel in de
modder naar eten en brengt veel tijd door met
waden in ondiep water. Het jaar is voor de
watersnip nogal vermoeiend omdat hij een lange
trektocht van zijn broedgronden op het
noordelijk halfrond naar equatoriaal Afrika,
Amerika of Azi� maakt. Als hij eindelijk wat
rust krijgt, slaapt hij staande op ��n poot, met
de kop op de rug en de snavel onder zijn veren.
De watersnip leeft in zoetwatergebied in het
binnenland, zoals moerassen in de buurt van
rivieren en meren, vochtige akkers en weiden en
soms, tijdens de paartijd, op arctische toendra.
De meeste watersnippen migreren over grote
afstanden en moeten hun leven goed organiseren
om te overleven. In de herfst arriveren ze op
hun tropische overwinteringsplek. Hier moeten ze
vet en eiwitten opslaan voor hun vijfduizend
kilometer lange reis in de lente, terug naar de
noordelijke broedgronden. Als ze daar eenmaal
zijn, zoeken ze een partner en een nestelplek.
Tijdens de paartijd vormen watersnippen een
trouw paar. Het vrouwtje krabt een kleine holte
uit op een grasachtige aardverhoging uit de
buurt van het water en bekleedt die met gras.
Meestal legt ze vier olijfbruine, gespikkelde
eitjes die na zo'n drie weken uitkomen. De
jongen hebben kastanjebruin dons met zwarte
strepen en witte spikkels, een perfecte
camouflage tegen roofdieren als poolvossen en
uilen. Vanwege de extreme kou kunnen de jongen
zich niet lang achter elkaar voeden en moeten
dicht bij hun ouders blijven. De ouders kunnen
de jongen opwarmen door het onbedekte plekje aan
hun onderkant tegen de nek van het jong te
drukken. Ze voeden samen de jongen, waarbij elke
ouder voor de helft van het broedsel zorgt.
De watersnip eet vooral ongewervelde dieren
zoals wormen, insecten en insectenlarven, en
soms schaaldieren, weekdieren, zaden en bessen.
Het liefst voedt hij zich op natte bodem en
drassige ondiepten aan de rand van meren, beken,
meertjes en moerassen.
Als hij schrikt op roofdieren wil ontlopen, kan
deze vogel opeens dicht bij de grond in een
zigzagbeweging opvliegen alvorens hij hoger in
de lucht in gaat. Vervolgens komt hij weer met
gesloten vleugels naar beneden en maakt een
fladderende landing. Een ander soort vlucht is
die van het mannetje tijdens de paartijd. Om
zijn broedterritorium aan te geven, voert hij
adembenemende duikvluchten uit. Hij stijgt op in
een ruime boog, draait zich in de lucht schuin
naar beneden en duikt naar de grond met een
snelheid die zo hoog is dat zijn staartveren een
roffelend geluid maken.
|