Wild zwijn
Groep : op het land levende
zoogdieren
Het
wilde zwijn is slim, gedrongen en gespierd. Hij
wordt in bossen vaker gehoord dan gezien. Het
wilde zwijn lust bijna alles, past zich snel aan
en heeft weinig natuurlijke vijanden, dus hij
kan in bijna elk leefgebied prima overleven.
Hoewel mensen jacht op het wilde zwijn hebben
gemaakt voor het vlees, is het aantal zwijnen
alleen maar gegroeid, onder andere door de enorm
snelle voortplanting.
In de paartijd komen de mannetjeszwijnen of
beren bij elkaar om te vechten. De winnaar stelt
een harem samen van maximaal acht zeugen en
paart met zoveel mogelijk. Wanneer de tijd om te
biggen (jongen) nadert, trekt de zeug zich terug
uit de groep (rot genoemd). Er worden tot twaalf
jongen geboren, meestal minder dan acht. De
biggen hebben lichte strepen en vlekken en de
moeder houdt ze vaak in een warm en veilig hol
verborgen. De biggen zoeken een tepel en maken
met hun snuit knedende bewegingen, zodat er melk
uitkomt. De biggen verdedigen hun eigen tepel zo
heftig, dat de kleinsten die geen tepel weten te
bemachtigen, sterven van de honger. Als ze vier
maanden zijn, zijn de jongen gespeend en hun
vacht verandert enkele maanden later.
E�n van de sleutels tot succes is het sociale
karakter van het wilde zwijn. Een rot vormt zich
rond een zeug en haar nakomelingen uit ��n of
meer worpen. Soms voegen rotten zich tijdelijk
samen tot grote kuddes. Vroeger bestonden deze
kuddes vaak uit honderd of meer dieren, maar
tegenwoordig hooguit twintig. Volwassen beren
leven alleen, uitgenomen in het paarseizoen.
Rotten en alleenstaande beren dolen over een
gebied van een twintig vierkante kilometer, maar
verdedigen hun territorium niet. Wilde zwijnen
maken hun huizen overal, zolang er maar genoeg
bodembedekking is om de rest van de dag door te
brengen. Tijdens de nacht gaan ze op pad en
jagen ze tot zonsopgang, waarbij ze even pauze
nemen.
De meeste gehoefde zoogdieren eten alleen
planten, maar het wilde zwijn kan een echte
omnivoor genoemd worden. Het enorme reukvermogen
van dit dier leidt de gravende en snuffelende
snuit naar voedsel onder de bladeren of de
grond. Het eten bestaat uit allerlei
plantendelen (wortels, knollen, scheuten en
stelen), noten en vruchten. In eikenbossen zijn
volop paddestoelen te vinden. Soms vestigen
rotten zich in een bos bij landbouwgrond en
plunderen en vernielen de oogst.
Tot de zeventiende eeuw werd in de Engelse
bossen en natuurparken op wilde zwijnen gejaagd.
In Scandinavi� waren de zwijnen hetzelfde lot
beschoren. Sinds de jaren zestig van vorige eeuw
is het aantal wilde zwijnen in Europa en Azi�
enorm gestegen, waarschijnlijk door een
strengere natuurbescherming.
|