Rubriek :
Paleontologie
Zoeken naar fossielen
De rotsen die
fossielen bevatten, komen voornamelijk in drie soorten voor :
zandsteen (wat korrelig is), leisteen en kalksteen (die
gewoonlijk hard is). Ze zijn poreus, zodat het water er
gemakkelijk in kan doordringen en de mineralen die de fossielen
vormen, oplossen. De fossielen die worden gevonden, zijn meestal
broos. Ze moeten erg voorzichtig worden behandeld en worden
vervoerd in dozen met houtwol of ander schokwerend materiaal.
Leisteen levert meestal meer resultaat op, hoewel men er niet
prettig in werkt. Het bestaat uit fijnkorrelige klei-mineralen
en het is niet poreus. Het water kan er niet in doordringen en
de harde overblijfselen van de bedolven organismen worden niet
opgelost. Jammer genoeg kan leisteen vrij gemakkelijk worden
samengedrukt en dan krimpt het. Vaak worden fossielen hierdoor
gekraakt en platgedrukt.
Leisteen kan ook knobbeltjes hebben of klompjes kalksteen
bevatten. Dergelijke knobbeltjes zijn gevormd door het
calciumcarbonaat in de leisteen, dat zich heeft geconcentreerd
om ��n enkele kern. Vaak is zo'n kern een fossiel en bij het
openbreken van een dergelijke knobbel komt vaak een volmaakt
geconserveerd exemplaar tevoorschijn.
Kalksteen bevat dikwijls fossielen : het komt voor dat het
vrijwel volledig is opgebouwd uit organische overblijfselen.
Omdat de rots zo har is, kan het moeilijk zijn om de fossielen
onbeschadigd tevoorschijn te brengen. De beste plaats om te
zoeken is in de afgebrokkelde stukken die zich verzameld hebben
onderaan rotsen of steengroeven. Deze kleine stukjes kunnen
gemakkelijk onderzocht worden en vaak zijn de fossielen door de
invloed van het weer duidelijk zichtbaar geworden. Het
onderzoeken van een rots die niet door de weersomstandigheden is
be�nvloed is een moeizaam werk. Grote stukken die er vaak
afgebroken zijn moeten in kleinere stukjes worden gehakt,
voordat er fossielen kunnen gevonden worden.
Nauwkeurige studie van fossielen met een vergrootglas kan
verdere bijzonderheden aan het licht brengen. Aan de binnenkant
van schelpen of schalen kunnen indrukken van de spieren
zichtbaar zijn en groeilijnen aan de buitenkant ervan kunnen het
mogelijk maken de leeftijd van het dier vast te stellen toen het
stierf. Door vergelijking met soortgelijke vormen van
tegenwoordig krijgt men aanwijzingen over de omstandigheden in
het verleden, bijvoorbeeld zelfs over de temperatuur en de
diepte van de zee.
Fossielen kunnen verplaatst zijn voordat ze bedolven werden. In
die gevallen zijn ze vaak beschadigd of gebroken, vooral de
schalen die de tweeschalige schelpen van weekdieren vormen.
Andere bevinden zich nog steeds in vrijwel dezelfde positie als
het moment dat ze stierven. Ze zijn ongestoord blijven rusten in
het bezinksel dat in die tijd de bodem van de zee vormde.
Gereedschap
Er is in feite maar weinig gereedschap nodig voor het zoeken
naar fossielen. Een hamer, een paar steenbeitels in
verschillende maten, kranten om de grote fossielen in te
wikkelen en een paar kleine doosjes om kleinere exemplaren in op
te bergen. Er bestaan speciaal gevormde geologische hamers. Die
hebben naast een plat uiteinde voor het afslaan van stukjes
steen, een wigvormig uiteinde, dat als een soort hefboom of
schraper kan gebruikt worden.