Rubriek :
paleontologie
Het Devoon
Tegen het einde van
de silurium-periode kwamen hele
gebieden van onder andere Engeland, die 200 miljoen jaar door de
zee bedekt waren geweest, omhoog in de vorm van bergketens. Het
bezinksel van dit nieuwe land spoelde terug in de zee en hoopte
zich op in een andere trog die zich aan het vormen was in een
gebied dat nu bekend staat als Devon en Cornwall. De geologen
noemden de nieuwe periode het 'devoon', omdat in Devon de inhoud
van de trog geconserveerd is gebleven. De randgebieden van Wales
en de middelste vallei in Schotland bleven achter als twee
laagliggende gebieden tussen de nieuwe bergen en daar kwam van
alles op het landoppervlak terecht, waaruit de eerst indrukken
zijn verkregen over de omstandigheden buiten de zee.
De randgebieden van Wales vormden aanvankelijk een baai van de
zee. Deze vulde zich langzaam met bezinksel en raakte afgesloten
van de oceaan. Het zoutgehalte van het ingesloten water nam af
en steeds minder in de zee levende dieren konden erin blijven
leven. Het gebied veranderde tenslotte in een laagliggende
kustvlakte met langzaam stromende rivieren en zoetwaterplaatsen.
In bezinksel uit die tijd zijn de 'ribbels' van het ondiepe
water en de scheuren van in de zon drogende modder bewaard
gebleven. Men neemt aan dat de brokken kalksteen die in de
zandsteen worden gevonden, gevormd zijn door verdamping van
'hard' water uit de plassen. In dit gebied komen ook veel
opeenhopingen (conglomeraten) van grote brokken rots voor.
Dergelijke opeenhopingen komen voor in de buurt van hooggelegen
land, want grote rotsblokken kunnen alleen maar veroverd worden
door snelstromende rivieren langs steile hellingen. Daarom neemt
men aan dat de nieuwe bergen in Wales in deze tijd nog steeds
omhoogkwamen en nog niet zo erg hoog waren.
Al het bezinksel dat zich tijdens het devoon op het land
verzamelde, vormt samen een opeenvolging van rotsen die de oude
rode zandsteen wordt genoemd, hoewel niet al deze rotsen rood of
zanderig zijn. In de grensgebieden van Wales bijvoorbeeld werd
groen en grijs zand, modder en slib afgezet tussen het typische
roodgevlekte bezinksel.
Fossielen van vissen komen in de oude rode zandsteen overvloedig
voor. De vroege soorten in de randgebieden van Wales waren
primitief en zonder kaken. Ze leefden van zeer kleine
waterplanten of ze 'baggerden' in de modder op zoek naar kleine
organismen. Enkele schijnen alleen in staat te zijn geweest om
in zoet water in leven te blijven, maar andere konden ook in zee
leven. De 'beenderenbedding' uit de Ludlow-periode is een
'kerkhof' van vissen. Graten en stukken van beenderen vormen een
rotslaag van wel tien centimeter dik., verspreid over een groot
gebied. Misschien trad in die tijd een plotselinge verandering
op in het zoutgehalte van het water, waardoor alle vissen die
zich niet aan de nieuwe omstandigheden konden aanpassen, ineens
werden gedood. Een andere verklaring is verdamping van het
water, waardoor de vis omkwam door gebrek aan zuurstof en dus
verstikking. De meeste vroege vissen werden beschermd door een
benig pantser - mogelijk als verdediging tegen aanvallen van
eurypterieden. Deze waren grote gelede dieren (sommige tot
anderhalf of twee meter lang), verwant aan de schorpioenen en
spinnen. Ze leefden tijdens het devoon zowel in zee als in zoet
water.
Meer naar het zuiden, in de trog van Devon, hoopten zich
opeenvolgende lagen zee-bezinksel op : voornamelijk grint en
modderkluiten, hoewel zich bij gelegenheid ook wel kalksteen
vormde. De lantaarnschelpen vormen een belangrijk deel van het
leven in het ondiepe water en ze kunnen dienen om de ouderdom te
bepalen van de rotsen waarin ze voorkomen.
Het noorden van Devon en Somerset vormden een tussenliggend
gebied, waar de zee tijdens het devoon afwisselend terugtrok en
weer binnendrong. Als gevolg daarvan komt een vermenging van
bezinksel en afzetting voor - modder uit zee en rode zandsteen
van het land. Gelukkig zijn de rotsen rijkelijk voorzien van
fossielen, zodat vergelijking in ouderdom van deze
overblijfselen uit de devoon-periode mogelijk is.