Rubriek :
Paleontologie
Het Silurium
De silurium-periode
begon ongeveer 350 miljoen jaar geleden, onder bijna identieke
omstandigheden als tijdens het
ordovicium. Er werd weer schelpachtig bezinksel neergelegd
in het ondiepe water, grint in de geulen en zwarte leisteen in
het diepe water. De vulkanen waren echter niet langer actief,
afgezien van enkele plaatselijke uitbarstingen, zoals in de
Mendip-heuvels in Engeland.
Graptolieten waren
talrijk aanwezig en zijn nog steeds de fossielen die dienen voor
het bepalen van de ouderdom van de rotsen. De meeste soorten uit
het ordovicium waren uitgestorven, maar de nieuwe, uit ��n
streng bestaanden monograptus verscheen en de fossielen hiervan
kenmerken de silurium-rotsen. De monograptus en enkele verwanten
waren de laatste graptolieten die tot ontwikkeling kwamen.
De allerlaatste exemplaren verdwenen tegen het einde van het
silurium en daarmee stierf de soort definitief uit.
In het ondiepe water waren vele soorten
trilobieten uit het ordovicium
overgebleven, maar de kenmerkende trinucleus en asaphus waren
verdwenen. Soorten met grote ogen, zoals phacops en dalmanites
waren opvallend. Men neemt aan dat de zeer speciale gestekelde
soorten zoals deiphon geschikt waren om te zwemmen. Diatomee�n
waren talrijk en er zijn hele schelpen-banken bewaard gebleven
op plaatsen waar ze zich ophoopten op de zeebodem. Ook kwamen
veel koralen voor, die riffen vormden, net als tegenwoordig,
waar het zeewater helder was en vrij van modderig bezinksel.
Hoewel ze niet nauw verwant waren aan de huidige soorten,
schijnt hun levenswijze gelijk te zijn geweest. Daarom neemt men
aan dat het water waarin ze tijdens het silurium groeiden, in
diepte en temperatuur gelijk was aan de tegenwoordige
koraalzee�n. In zeer laat silurium-bezinksel zijn enkele schalen
en stekels gevonden, die erop wijzen dat de vroege vissen zich
begonnen te vermenigvuldigen.
De silurium-periode wordt in drie gedeelten verdeeld. Eersthet
Llandovery, dan het Wenlock en tenslotte het Ludlow. In het
begin van het Llandovery trok de zee zich in Wales ietwat terug
naar het oosten, maar overigens waren de gebieden waar bezinksel
werd gevormd dezelfde als die aan het eind van het ordovicium.
De geografische toestand is nauwkeurig bekend uit rotsonderzoek.
Het bezinksel van ondiep water als zandsteen en modder met
schelpenresten in Zuid Wales duidt erop dat in het Llandovery de
kunstlijn dicht bij het zuidoosten lag. Tijdens deze periode
vonden kleine aardbewegingen plaats en in Wales kwam in het late
Llandovery de zee weer uit het oosten binnen, zelfs tot aan
Birmingham.
Wenlock en Ludlow zijn genoemd naar steden in Shropshire. In
Shropshire zelf bleef de zee ondiep en uit het heldere, warme
water werd kalksteen neergeslagen. Modder wordt afgewisseld door
kalksteen, waardoor de tijden worden aangegeven toen er weer
bezinksel in het gebied werd aangevoerd. Tegenwoordig vormt
kalksteen de bekende kustranden van Shropshire, met leisteen die
de tussenliggende dalen vormt.