Rubriek :
Paleontologie
Het Ordovicium
De vroege
geografische kaarten van Europa vertoonden in Wales slechts drie
groepen rotsen. Dit waren de carboonrotsen van de steenkoollagen
in het zuiden, de oude rode zandsteen in het zuidoosten en de
'transitie'-rotsen die de rest van het land besloegen en die
naar men aannam op een platform van 'primitieve' rotsen rustten.
Sedgwick en Murchison, die omstreeks 1830 werkten, waren de
eersten die de transitie-rotsen nauwkeuriger gingen bekijken. In
Noord Wales vond Sedgwick de onderste laag van deze rotsen en
hij begon naar boven toe te werken. Hij noemde de rotsen
Cambrium, de oude naam voor Wales. Murchison werkte verder naar
het zuiden, bovenop de rotsen. Hij noemde zijn rotsen Silurium,
naar een oude streek in dat gebied. Toen zij hun resultaten
vergeleken, ontdekten ze dat sommige fossielen in beide
rotsketens voorkwamen. Het was duidelijk dat het 'hogere
cambrium' van Sedgwick overeenkwam
met het 'lagere silurium' van Murchison. Vele jaren heeft men
erover getwist hoe dit overlappende gedeelte moest heten.
Charles Lapworth loste het probleem in 1870 op. Hij onderzocht
de fossielen en stelde voor dat deze zich voldoende
onderscheidden om de rotsen een aparte naam te geven. Hij stelde
'ordovicium' voor, de naam van een andere oude streek uit dat
gebied. Zo werden de rotsen dus verdeeld in cambrium, ordovicium
en silurium.
De meest kenmerkende fossielen uit de ordovicium-periode zijn de
graptolieten. Er is niets bekend van de weke delen van de
dieren, want alleen hun schalen zijn als fossielen bewaard
gebleven, meestal dan nog beschadigd. De afzonderlijke dieren
waren zeer klein en ze leefden in komvormige structuren. Deze
'kommen' vormden kolonies langs rechte of vertakte stelten. De
graptolieten zijn niet duidelijk verwant aan enige thans levende
soort van dieren.
De primitieve graptolieten verschenen voor het eerst tegen het
einde van de cambrium-periode. Ze 'tierden' weelderig tijdens de
ordovicium- en silurium-periode en stierven daarna uit.
Gedurende hun ontwikkeling veranderde de vorm van hun kommen en
stelten nogal, zodat er vele soorten te vinden waren. De
graptolieten komen over de ganse wereld voor en de verschillende
exemplaren zijn van onschatbare waarde voor het bepalen van de
relatieve ouderdom van de rotsen, want elke soort volgde vrij
snel op de andere. Lapworth kon de structuur van de zuidelijke
Schotse Hooglanden vaststellen aan de hand van de opeenvolgende
soorten graptolieten. Bijna alle fossielen van graptolieten
worden gevonden in bezinksel van de diepzee (thans voornamelijk
bestaande uit leisteen). Ze leefden waarschijnlijk als in het
water zwevende kolonies, wat wellicht hun snelle verbreiding
heeft bevorderd.
Het ontbreken van graptolieten in de zanderige en schepachtige
bezinksels van ondiep water kan verklaard worden door het feit,
dat hun tere schalen spoedig vernietigd werden in het ruwe water
en het zand, dichtbij de kust.
Andere belangrijke fossielen uit het ordovicium zijn trilobieten
en de diatomee�n, die veel verder reiken dan tot in het cambrium.
Hun schalen zijn heel gewoon in het zanderige bezinksel langs de
oorspronkelijke kustlijn. De vroegste koralen en chinodermen (stekelhuidigen)
zijn bekend uit rotsen uit het hogere ordovicium, die ook de
vroegste gewervelde dieren bevatten.