De
geboorte en het grootbrengen van de jongen
De zoogdieren zijn
levendbarend, dat wil zeggen dat ze
levende jongen ter wereld brengen, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld de vogels, die
eieren leggen en deze eerst moeten uitbroeden,
met weer als uitzondering het vogelbekdier. Het
vogelbekdier legt eieren, meestal twee of drie,
die een doorsnede hebben van ongeveer twee
centimeter.
Het door de vrouwelijke zoogdieren
voortgebrachte eitje is niet meer dan een
microscopische kleine eicel, die bevrucht kan
worden door een mannelijke zaadcel. Zo'n eitje
bevat maar zeer weinig voeding en daarom wordt
het ongeboren jong gevoed door het bloed van de
moeder. Het moederbloed zorgt ook voor de
verwijdering van de afvalstoffen van het
ongeboren dier. De verbinding tussen de
bloedsomloop van het embryo en van het
moederdier wordt gevormd door de navelstreng en
de placenta ofwel moederkoek.
Bepaalde buideldieren hebben geen placenta.
Daardoor krijgt het ongeboren jong maar weinig
voedsel, zodat het bij zijn geboorte niet geheel
volgroeid is. Zo'n pasgeboren jong is dan maar
een halve centimeter tot twee centimeter lang.
Het jong volgroeit in de buidel van het
moederdier of vastgeklemd aan een tepel tussen
de vacht van het onderlijf van het moederdier.
De graad van ontwikkeling van het jong hangt
meestal af van de voedingswijze van de
diersoort. Bij de vleesetende roofdieren zijn de
jongen die ter wereld worden gebracht nog niet
zover ontwikkeld, dat ze direct een zelfstandig
bestaan kunnen leiden. De jongen zijn nog
volkomen weerloos en moeten een tijd lang
gezoogd worden. Bij de planteneters zijn de
jongen die geboren worden al zover ontwikkeld,
dat ze zich al meteen na de geboorte behoorlijk
kunnen bewegen.
De duur van de zwangerschap, de dracht,
verschilt naargelang de diersoort. Bij de
kleinere zoogdieren duurt de dracht maar enkele
weken en bij de grotere zoogdieren soms heel
lang. Bij de buideldieren duurt de dracht
bijvoorbeeld van ��n week tot zes weken en bij
de olifanten ongeveer zeshonderd dagen, dus
bijna twintig maanden.
Het aantal jongen dat bij een worp ter wereld
wordt gebracht is meestal niet erg groot.
Sommige dieren baren telkens maar ��n jong,
zoals de apen en herkauwers. Soms komen er wel
worpen van twee voor bij deze dieren, maar dat
is dan een zeldzaamheid. De vleeseters werpen
negen tot tien jongen per keer, de gordeldieren
zeven tot twaalf en de knaagdieren ��n tot 22.
Het verzorgen van de jongen is hoofdzakelijk de
taak van het vrouwtjesdier. Als het moment
nadert dat ze jongen ter wereld gaat brengen,
bouwt ze alleen of samen met het mannetje vaak
een maar heel gebrekkig nest. Daarin baart ze
haar jongen, die ze verzorgt totdat die zelf
voor hun voedsel kunnen zorgen. Van dat
ogenblik af worden de jongen verstoten. De
waterzoogdieren baren hun jongen direct in het
water.
|