De huid
Een kenmerk van de zoogdieren is
dat ze een huid hebben die behaard is en die
bepaalde klieren bevat. De huid van de
zoogdieren bestaat uit drie lagen : de
opperhuid, de lederhuid en de onderhuid.
De opperhuid bestaat uit een weefsel van
opperhuidcellen. Het opperhuidweefsel is weer
verdeeld in twee lagen. De onderste laag zorgt
ervoor dat er steeds nieuw weefsel wordt gevormd
en de bovenste laag bestaat uit verhoornde
cellen. Deze verhoornde of dode cellen laten
los, als ze in aanraking komen met lucht of
water. Deze dode cellen zijn goed te zien,
wanneer de dichte haargroei op de huid deze
losse cellen vasthoudt. Een voorbeeld hiervan is
roos op de hoofdhuid van de mens.
De lederhuid bestaat uit bindweefsel, dat
tamelijk dik en hard kan zijn. Het leer dat
gemaakt wordt door dierenhuiden te looien, is in
feite de lederhuid. Onder de lederhuid bevindt
zich het onderhuids bindweefsel. Dat is de
vetlaag onder de huid. Deze vetlaag heeft twee
functies : het beschermen van het lichaam tegen
koude en het opslaan van reservevoedsel. De
dikte van deze vetlaag bij de verschillende
diersoorten verschilt naar gelang de omgeving
waarin ze leven. Bij dieren die in koude streken
leven, moet deze vetlaag dik zijn. Dit geldt
vooral voor de walvisachtigen : de zoogdieren
die hun hele leven in het koude water
doorbrengen. Bij dieren die een winterslaap
houden, zoals de beren, moet de vetlaag in de
zomer worden gevormd. Tijdens de winterslaap
wordt het reserve-voedsel eraan onttrokken,
zodat de vetlaag dan slinkt. In de opperhuid en
in de lederhuid bevindt zich een bepaalde
hoeveelheid pigment. Dit zijn korreltjes
kleurstof in de cellen. Afhankelijk van de
hoeveelheid pigment heeft de huid een lichte of
een donkere kleur. In sommige gevallen kan het
pigment volledig ontbreken.
|